ECLI:NL:HR:2021:416
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Overschrijding redelijke termijn en instemming belanghebbende met uitstel uitspraak op bezwaar
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2007. Belanghebbende, die in dat jaar in Nederland woonde en werkzaam was bij een Luxemburgse onderneming, had in augustus 2010 ingestemd met een verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De Rechtbank had aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Het Gerechtshof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de Luxemburgse onderneming de exploitant van het schip was en dat de instemming van belanghebbende met de overschrijding van de wettelijke beslistermijn een bijzondere omstandigheid vormde. Hierdoor was de redelijke termijn niet overschreden en had belanghebbende geen recht op schadevergoeding. In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het oordeel van het Hof over de instemming van belanghebbende met de overschrijding van de termijn berustte op een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.