ECLI:NL:RBNHO:2021:8335

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 665
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanewaarde en dwangsom in geschil over invoerrechten en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De eiseres, een groothandel in wand- en vloertegels, heeft bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling van meer verschuldigde invoerrechten, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had de douanewaarde van de ingevoerde goederen verhoogd, wat leidde tot een te betalen bedrag van € 155.901,48, inclusief douanerechten en rente. Eiseres betwistte de verhoging van de douanewaarde en stelde dat zij recht had op een dwangsom omdat de inspecteur niet tijdig op haar bezwaar had beslist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend en dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de douanewaarde onjuist was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat eiseres geen recht had op een dwangsom, maar dat de ingebrekestelling van eiseres niet prematuur was. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 902 wegens verzuim in de beslistermijn. Daarnaast heeft de rechtbank eiseres een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De rechtbank heeft de kosten van de procedure vastgesteld op € 748 en heeft de minister van rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/665
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 20 september 2021 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,

(gemachtigde: mr. J.W. Bosman),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 11 juli 2018 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag aan meer verschuldigde invoerrechten van € 155.901,48, zijnde
€ 20.986,85 aan douanerecht, € 128.896,97 aan antidumpingrecht en € 6.017,66 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft met dagtekening 17 augustus 2018 een ontvangstbevestiging van het op 14 augustus 2018 door hem ontvangen bezwaar aan de toenmalige gemachtigde van eiseres gestuurd, waarbij verweerder heeft verzocht om een machtiging te overleggen.
Op 5 september 2018 heeft verweerder de machtiging ontvangen.
Eiseres heeft bij brief van 6 november 2018 een ingebrekestelling ex artikel 4:17, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan verweerder gezonden.
Verweerder heeft bij brief met dagtekening 9 november 2018 de termijn voor de beslissing op het bezwaar van eiseres verlengd tot uiterlijk 28 november 2018.
Verweerder heeft bij brief van 15 november 2018 de ingebrekestelling van eiseres prematuur verklaard.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2018 de utb gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021 te Haarlem.
Eiseres is verschenen bij haar bestuurder [a] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [b] ,
[c] en [d] .
De rechtbank heeft het eerder ter zitting gesloten onderzoek heropend, in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof EU) op de door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2020 gestelde prejudiciële vragen over de toepasselijkheid van artikel 103, lid 3, aanhef en letter b, en artikel 124, lid 1, aanhef en letter a, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) op een douaneschuld die voor 1 mei 2016 is ontstaan en waarvan de verjaringstermijn op die datum nog niet is geëxpireerd (zie: ECLI:NL:HR:2020:111). Bij brieven van 6 mei 2021 zijn partijen daarover geïnformeerd.
Het Hof EU heeft op 3 juni 2021 een arrest gewezen (zaak C-39/20, ECLI:EU:C:2021:435), waarbij de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord.
Bij brieven van 6 juli 2021 heeft de rechtbank partijen verzocht om de rechtbank schriftelijk te laten weten wat dit arrest volgens partijen voor de onderhavige zaak betekent. Daarbij heeft de rechtbank bericht voornemens te zijn om vervolgens zonder nadere zitting uitspraak te doen en aan partijen verzocht om in hun reactie aan te geven of zij hiermee akkoord zijn.
Bij brieven van 16 en 20 juli 2021 hebben partijen gereageerd. Zij hebben de rechtbank onder meer bericht akkoord te zijn met de door de rechtbank voorgestelde afdoening zonder zitting.
Bij brieven van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek is gesloten en dat de uitspraak in de onderhavige zaak is bepaald op 20 september 2021.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een groothandel in wand- en vloertegels, keukens en badkamers. In de periode van 12 juni 2015 tot en met 3 april 2017 heeft eiseres via haar direct vertegenwoordiger [e] B.V. douaneaangiften gedaan van keramische tegels, al dan niet verglaasd of geglazuurd, met vermelding van het land van oorsprong China.
2. Bij de inkoop van de tegels bij de producenten in China heeft eiseres gebruik gemaakt van de diensten van [f] Ltd, gevestigd in China, [g] , gevestigd in Maleisië en [h] , gevestigd in China (hierna: [f] , [g] en [h] ).
3. In mei 2017 is verweerder gestart met een controle na invoer (hierna: CNI) bij eiseres over de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017. De controle heeft in eerste instantie betrekking gehad op de juistheid van de aangegeven goederencode en de daarmee samenhangende juistheid en volledigheid van de afdracht van de invoerrechten. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens de controle is het onderzoek uitgebreid met de aangegeven douanewaarde van bovengenoemde aangiften. Tijdens de CNI heeft verweerder in de administratie van eiseres namelijk behalve de facturen die bij de douaneaangiften zijn overgelegd steeds een tweede factuur van [f] , [g] of [h] aangetroffen, waarmee deze bedrijven allerlei extra kosten bij eiseres in rekening hebben gebracht. De bedragen op de tweede facturen zijn veelal aanmerkelijk hoger dan de goederenprijzen op de bij de aangiften overgelegde facturen. Eiseres heeft steeds beide facturen betaald. Tevens heeft verweerder tijdens de CNI geconstateerd dat op de bij de douaneaangiften overgelegde facturen van [f] naast een bedrag voor de goederen, gebaseerd op leveringsconditie FOB (free on board), ook een bedrag voor ORC (origin receiving charges) in rekening is gebracht en op de bij de douaneaangiften overgelegde facturen van [g] naast een bedrag voor de goederen, gebaseerd op leveringsconditie ExWorks, ook een bedrag voor “treat” in rekening is gebracht, welk bedrag volgens de vermelding op de facturen betrekking zou hebben op de kosten van phytosanitary handelingen in het land van oorsprong.
4. Op 28 augustus 2018 heeft eiseres het definitieve rapport van de CNI aan eiseres gezonden. Verweerder heeft in het rapport geconcludeerd dat eiseres bij de hiervoor onder 1. genoemde douaneaangiften een te lage douanewaarde heeft aangegeven en dat daardoor te weinig invoerrechten door eiseres zijn afgedragen. Verweerder heeft de utb aan eiseres uitgereikt, omdat door de correctie van de invoerrechten bij eiseres een douaneschuld is ontstaan.
Geschil
5.
In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. In het bijzonder is in geschil of de aangegeven douanewaarde van de ingevoerde tegels terecht door verweerder is verhoogd. Tevens is in geschil of verweerder gehouden is een dwangsom en/of een proceskostenvergoeding te betalen en zo ja, tot welk bedrag.
6. Eiseres stelt dat zij de douanewaarde correct heeft aangegeven en dat zij – nu verweerder niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar – recht heeft op een dwangsom en een proceskostenvergoeding.
Bij het inkopen van de tegels in China heeft eiseres gebruik gemaakt van handelsagenten. Het op deze wijze aanschaffen van de tegels was voordeliger voor eiseres dan het aanschaffen van de tegels zonder tussenpersoon. Eiseres heeft de ingevoerde tegels via de handelsagenten direct van de producenten in China gekocht. Eiseres betaalde de prijs die werd gehanteerd voor de interne markt in China voor de tegels en een inkoopcommissie voor de bij de koop betrokken handelsagent. Eiseres heeft steeds de ingevoerde tegels aangegeven met de factuur van de handelsagent, waarop de betreffende tegels en de prijs daarvan waren vermeld. Bij elke zending heeft de handelsagent een tweede factuur meegezonden, waarop de extra diensten van de handelsagent in rekening werden gebracht.
Deze tweede facturen heeft eiseres niet in de douaneaangiften opgenomen.
Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat in de aangiften een verkeerde douanewaarde is opgenomen. Verweerder stelt enkel dat de handelsagenten moeten worden gezien als verkopers, maar onderbouwt deze stelling op geen enkele wijze. Nergens blijkt uit dat de handelsagenten eigenaar zouden zijn geworden van de tegels voordat deze werden verkocht aan eiseres. Uit de facturen (commercial invoices) van de handelsagenten, waarvan de juistheid niet door verweerder is betwist, blijkt expliciet dat kosten in rekening worden gebracht voor diensten die per definitie worden gemaakt door handelsagenten en niet door verkopers. Verweerder baseert zijn conclusie dat de handelsagenten als verkopers gezien dienen te worden onder meer op het percentage van de inkoopcommissie in verhouding tot de prijs van de ingevoerde tegels. Gelet op de hoogte van dit percentage zou volgens verweerder niet meer gesproken kunnen worden van het uitvoeren van enkel dienstverlenende taken door de handelsagenten. Eiseres kan verweerder op dit punt niet volgen. De hoogte van een commissie zegt immers niets over de hoedanigheid van een partij. Uit de jurisprudentie volgt dat de hoogte van een inkoopcommissie in relatie tot statistische gemiddelden op zichzelf geen bewijs vormt dat de inkoopcommissie onjuist is c.q. dat geen sprake is van een inkoopcommissie maar van een verkoop.
Verweerder heeft de onjuistheid van de douanewaarde niet aannemelijk gemaakt.
Eiseres stelt dat verweerder met inachtneming van de termijnopschorting voor het ontbreken van de machtiging uiterlijk op 17 oktober 2018 een beslissing op bezwaar had moeten geven. De ingebrekestelling van eiseres van 6 november 2018 was wel degelijk ontvankelijk en niet prematuur. Gelet op de ingebrekestelling was verweerder op 22 november 2018 in verzuim. Nu verweerder op 20 december 2018 de beslissing op bezwaar heeft genomen, is sprake van 29 dagen verzuim en over deze dagen is verweerder een dwangsom verschuldigd.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de utb, teruggave van de gecorrigeerde invoerrechten en rente op achterstallen, vermeerderd met de wettelijke rente en tot betaling van een dwangsom van € 740 en een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vermeerderd met de wettelijke rente. Tevens verzoekt eiseres primair om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding en subsidiair om toekenning van een proceskostenvergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Verweerder stelt dat hij de douanewaarde op de juiste wijze heeft bepaald, dat hij terecht heeft geoordeeld dat eiseres geen recht heeft op een dwangsom en dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Voor het geval de rechtbank voor wat de proceskosten betreft toch tot een ander oordeel mocht komen, stelt verweerder zich op het standpunt dat alleen de proceskostenvergoeding volgens het forfait aan de orde kan zijn.
Met betrekking tot de douanewaarde voert verweerder aan dat uit de toepasselijke wetgeving blijkt dat de basis voor de bepaling van de douanewaarde is de werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs, zijnde de totale betaling die eiseres als koper aan haar leveranciers doet. In casu bestaat de totale betaling uit de som van de twee facturen die de leveranciers [f] , [g] en [h] voor de ingevoerde tegels aan eiseres sturen en die door eiseres worden betaald.
Tijdens de CNI heeft verweerder het bedrijf van eiseres op 7 november 2017 bezocht. Het hoofd financiële afdeling van eiseres heeft toen verteld, dat:
  • de tegels in feite altijd via [f] , [g] of [h] (die door eiseres worden aangeduid als handelsagenten) worden ingekocht;
  • er nooit rechtstreeks contact is met de werkelijke producenten; dat wordt allemaal geregeld door de handelsagenten;
  • eiseres de orders plaatst bij de handelsagenten, die zorgdragen voor de levering aan eiseres;
  • eiseres de factuur van de handelsagenten ontvangt en ook de afgesproken prijs aan deze handelsagenten betaalt.
Afgaande op wat door het hoofd van de financiële afdeling is verteld en hetgeen in de administratie van eiseres is geconstateerd dienen [f] , [g] en [h] aangemerkt te worden als partij bij de verkoopovereenkomst, te weten als verkoper en niet als agent. Dat eiseres deze bedrijven ziet als inkoopagenten doet daar niets aan af. Een daadwerkelijke inkoopagent verricht alleen maar dienstverlenende taken namens een principaal. Een inkoopagent zal de eigendom van goederen niet verkrijgen en is geen partij bij de koopovereenkomst.
Partijen kunnen weliswaar afspreken dat een agent het contract afsluit en een factuur opmaakt voor de importeur (waarin de agent als verkoper is vermeld) met een specificatie van de kosten en zijn provisie, maar dan moet een en ander wel controleerbaar zijn voor de douane. Verweerder kan in voorkomende gevallen – ingevolge conclusie 14 van het Comité Douanewetboek (afdeling Douanewaarde) – de tussen de daadwerkelijke producent en de agent/verkoper achterliggende factuur en de bewijzen van de betaling aan de producent in geval van controle opvragen. Eiseres is echter niet in staat gebleken die facturen aan verweerder te overleggen.
Eiseres heeft geen recht op een dwangsom als bedoel in artikel 4:17 van de Awb. In verband met het ontbreken van de benodigde machtiging van de toenmalige gemachtigde van eiseres werd de beslistermijn op bezwaar geschorst en uiteindelijk werd deze verschoven naar 17 oktober 2018. Op 2 november 2018 heeft verweerder een op 9 november 2018 gedagtekende verdagingsbrief aan de toenmalige gemachtigde van eiseres gezonden. Nu noch artikel 7:10, lid 3, noch artikel 4:14, lid 1, van de Awb voorschrijven dat de verdaging van de termijn medegedeeld moet worden vóór het einde van de beslistermijn heeft verweerder met zijn brief van 2 november 2018 de beslistermijn tijdig verdaagd tot 28 november 2018.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijke regelgeving
9. DWU – Verordening (EU) nr. 952/2013

Artikel 70

Op de transactiewaarde gebaseerde methode voor de vaststelling van de douanewaarde1. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde, te weten: de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs bij verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, waar nodig aangepast.
2. De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden verricht, en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn of moeten worden verricht.
3. (…)

Artikel 71

Elementen van de transactiewaarde
1. Voor het vaststellen van de douanewaarde krachtens artikel 70 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:
a. De volgende elementen, voor zover deze ten laste komen van de koper en zij niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs;
i) commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies;
(…)

Artikel 72

Niet in de douanewaarde te begrijpen elementen
Bij het vaststellen van de douanewaarde volgens artikel 70, worden de volgende elementen niet inbegrepen:
(…)
e. inkoopcommissies
(…)
10. Uitvoeringsverordening DWU (UVo.DWU) – Verordening (EU) nr. 2015/2447

Artikel 128

Transactiewaarde
(artikel 70, lid 1, van het wetboek)
1. De transactiewaarde van de goederen die zijn verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, wordt bepaald op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte op basis van de verkoop die onmiddellijk voordat de goederen het douanegebied zijn binnengebracht, heeft plaatsgevonden.
2. (…)

Artikel 129

Werkelijk betaalde of te betalen prijs
(Artikel 70, leden 1 en 2 van het wetboek)
1. De werkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 70, leden 1 en 2, van het wetboek, omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen door de koper aan een van de volgende personen zijn of moeten worden verricht:
a) de verkoper;
b) een derde partij ten behoeve van de verkoper;
c) een derde partij die verbonden is met de verkoper;
d) een derde partij wanneer de betaling aan die partij gedaan is om te voldoen aan de verplichting van de verkoper.
Betalingen kunnen door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.
2. (…)
Beoordeling van het geschil
Douanewaarde
11. De bewijslast van de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde tegels ligt bij verweerder. Verweerder heeft hier in beginsel aan voldaan, omdat onbetwist is dat er, behalve de verkoopfactuur die bij elke aangifte is overgelegd, per zending nog een tweede factuur van dezelfde partij bestaat, beide facturen steeds door eiseres zijn betaald en op grond van artikel 70, lid 2, van het DWU alle betalingen aan de verkoper voor de ingevoerde goederen in de douanewaarde moeten worden betrokken. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om de door verweerder gestelde douanewaarde te ontkrachten. Verweerder heeft in dat kader nadere informatie bij eiseres opgevraagd en eiseres in de gelegenheid gesteld uitleg te geven.
12. Eiseres heeft aangegeven dat [f] , [g] en [h] handelsagenten van haar zijn en de tweede facturen zien op inkoopcommissies als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder 41, DWU: de door een importeur aan een agent betaalde vergoeding voor zijn vertegenwoordiging bij de aankoop van de goederen. Op basis van artikel 72, aanhef en letter e, DWU en artikel 71, lid 1, letter a, punt i, DWU dienen inkoopcommissies buiten beschouwing te worden gelaten bij het bepalen van de douanewaarde. De enkele stelling dat het hier gaat om inkoopcommissies is daartoe naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende. Eiseres dient dit te onderbouwen met concrete, verifieerbare stukken. De rechtbank wijst erop dat commissies anders dan inkoopcommissies wel dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van de douanewaarde (artikel 71, lid 1, aanhef, letter a, punt i, DWU). Of en om wat voor commissies het hier gaat, is niet uit de overgelegde stukken op te maken.
13. Eiseres heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten te overleggen. Eiseres heeft ook aangegeven hierover niet te (kunnen) beschikken. Dit valt echter niet te rijmen met de door eiseres gestelde vertegenwoordiging. Als [f] , [g] en [h] eiseres daadwerkelijk zouden hebben vertegenwoordigd in de hoedanigheid van handelsagent, zouden zij de transacties met de fabrikanten – ook als zij die op eigen naam zouden hebben gesteld – voor rekening en risico van eiseres hebben gesloten. In zo’n geval kan het niet anders dan dat de principaal, hier eiseres, kennis van en toegang tot de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten heeft. De principaal behoort immers te kunnen controleren wat hij moet betalen en welk risico hij loopt. Anders kan niet van een agent worden gesproken wiens inkoopcommissie buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de douanewaarde.
14. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestuurder van eiseres steeds aantekeningen heeft opgesteld van de afspraken die door eiseres en [f] , [g] of [h] ter zake de koop van de ingevoerde tegels zijn gemaakt. Eiseres heeft ook deze aantekeningen, die mogelijk meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, niet in het geding gebracht. De mondelinge uitleg, die eiseres desgevraagd ter zitting heeft gegeven, heeft evenmin een ander licht op de zaak geworpen.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend door beide facturen steeds bij elkaar op te tellen.
Verjaring
16. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft eiseres een beroep op verjaring van de op grond van de aangiften van 12 juni 2015 en 23 juni 2015 gevorderde douaneschuld gedaan. Eiseres is van mening, dat voor een douaneschuld die onder het Communautair Douanewetboek (CDW) is ontstaan, de verjaringstermijnen en schorsingsregels uit het CDW van toepassing zijn en dat dit voor de beide aangiften betekent dat op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW de douaneschuld na drie jaar is verjaard.
17. Het Hof EU heeft op 3 juni 2021 in het in de zaak C-39/20 gewezen arrest voor recht verklaard, dat artikel 103, lid 3, aanhef en letter b, en artikel 124, lid 1, onder a, DWU, gelezen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een douaneschuld die vóór 1 mei 2016 is ontstaan en op die datum nog niet is verjaard.
18. Daaruit volgt dat de op grond van de aangiften van 12 juni 2015 en 23 juni 2015 gevorderde douaneschuld niet was verjaard op het moment van de uitreiking van de utb van 11 juli 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 103, lid 3, aanhef en onder b, DWU, is de douaneschuld tijdig aan eiseres meegedeeld en daarom niet door verjaring teniet gegaan. Bij toepassing van de geldende bepaling van het DWU wordt immers de navorderingstermijn van drie jaar voor een periode van dertig dagen geschorst indien de met ingang van 1 mei 2016 voorgeschreven voorprocedure van artikel 22, zesde lid, DWU wordt gevolgd en dat is in de onderhavige zaak het geval.
Wettelijke rente over de terug te betalen douanerechten, dumpingrecht en rente op achterstallen
19. Gelet op hetgeen hiervoor onder nummers 15. en 18. is overwogen, is de utb van 11 juli 2018 naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden en naar het juiste bedrag opgelegd. Voor de betaling van de verzochte wettelijke rente over de terug te betalen douanerechten, dumpingrecht en rente op achterstallen bestaat reeds daarom geen aanleiding.
Gegrondheid beroep
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover dit betrekking heeft op de utb ongegrond te worden verklaard.
Dwangsom
21. Verweerder heeft met dagtekening 17 augustus 2018 een ontvangstbevestiging van het op 14 augustus 2018 door hem ontvangen bezwaar aan de toenmalige gemachtigde van eiseres gestuurd, waarbij verweerder deze gemachtigde heeft verzocht om binnen twee weken na dagtekening een machtiging te overleggen.
Op 5 september 2018 heeft verweerder de opgevraagde machtiging van eiseres ontvangen. Op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb, voor zover hier van belang, dient verweerder op het bezwaar te beslissen binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van lid 2 van artikel 7:10 Awb wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. De beslistermijn zou in dit geval zijn aangevangen op 23 augustus 2018 (zes weken na de uitspraak op bezwaar van 11 juli 2018). Met het verzoek tot het overleggen van een machtiging is de termijn voor de beslissing op het bezwaar op 17 augustus 2018 echter opgeschort. Op de datum waarop de verzochte machtiging werd ontvangen, 5 september 2018, is de beslistermijn van zes weken gaan lopen.
De beslistermijn van verweerder eindigde op 16 oktober 2018. Artikel 7:10, lid 3, Awb geeft verweerder de mogelijkheid om de beslissing op bezwaar te verdagen.
Verweerder heeft beoogd van deze mogelijkheid gebruik te maken door een verdagingsbrief met dagtekening 9 november 2018 te verzenden.
22. In geschil tussen partijen is of verweerder op tijd heeft verdaagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit niet gedaan. Na het verstrijken van de termijn voor de beslissing op bezwaar kan deze termijn immers niet meer worden verlengd. Dit blijkt uit de geldende jurisprudentie (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:3891 en ECLI:NL:PHR:1999:AA2706).
De ingebrekestelling van eiseres is door verweerder ten onrechte prematuur verklaard en verweerder heeft een dwangsom verbeurd. Nu verweerder vanaf 21 november 2018 (de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is) tot en met 20 december 2018 30 dagen in verzuim is geweest, bedraagt de dwangsom ingevolge artikel 4:17, lid 2, van de Awb
€ 902.
23. Het beroep van eiseres voor zover dat betrekking heeft op het niet toekennen van een dwangsom is derhalve gegrond.
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak).
Verzoek wegens overschrijding redelijke termijn
25. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld en vergoeding van de wettelijke rente daarover.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
26. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 10 augustus 2018 en dient te worden beoordeeld aan de hand van de datum van de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2021.
27. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:826) geoordeeld dat het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof EU aangemerkt kan worden als een bijzondere omstandigheid waarbij de verlenging van de redelijke termijn op haar plaats is. De rechtbank is van oordeel dat deze beslissing van de Hoge Raad ook van toepassing is in de onderhavige zaak, waarbij de termijn van de procedure in beroep is verlengd door de beslissing van de rechtbank om de beantwoording van de bij het Hof EU aanhangige en voor de onderhavige zaak relevante prejudiciële vragen af te wachten. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt aan op 6 mei 2021, zijnde de datum waarop de rechtbank partijen in kennis heeft gesteld van de beslissing om het onderzoek te heropenen in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op 3 juni 2021, zijnde de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het hof EU.
28. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 2 maanden, in totaal 38 maanden. Hierop brengt de rechtbank 1 maand in mindering in verband met het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof EU. De redelijke termijn is derhalve met 13 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de gestelde schade van € 1.500. De termijnoverschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase. De minister van rechtsbescherming zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.500.
Proceskosten
29. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres zal toekennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de minister van rechtsbescherming op de voet van artikel 8:75 Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de omstandigheid dat de minister van rechtsbescherming slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een integrale proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
Vergoeding griffierecht
30. Nu uit het voorgaande voortvloeit dat het beroep van eiseres tegen het niet toekennen van een dwangsom door verweerder gegrond is en eiseres tegenover de minister van rechtsbescherming aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder en de minister van rechtsbescherming ieder op te dragen om de helft van het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
Wettelijke rente
31. Het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom en de immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, nu nog geen sprake is van een verzuim bij de betaling van deze vergoeding. De verplichting voor verweerder en de minister van rechtsbescherming om aan eiseres respectievelijk de dwangsom en de immateriële schade te voldoen ontstaat pas op het moment van openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank. De betalingsverplichting vloeit voort uit de uitspraak en levert als zodanig een executoriale titel op in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betreft een civiele vordering. Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat uitsluitend recht op vergoeding van wettelijke rente over een geldsom indien er sprake is van een vertraging in de voldoening hiervan.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op een dwangsom van € 902 aan eiseres te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
- draagt verweerder op om aan eiseres een bedrag van € 172,50 ter zake van het verschuldigde griffierecht te vergoeden;
  • veroordeelt de minister van rechtsbescherming tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
  • veroordeelt de minister van rechtsbescherming in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
  • draagt de minister van rechtsbescherming op om aan eiseres een bedrag van € 172,50 ter zake van het betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.