Artikel 129
Werkelijk betaalde of te betalen prijs
(Artikel 70, leden 1 en 2 van het wetboek)
1. De werkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 70, leden 1 en 2, van het wetboek, omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen door de koper aan een van de volgende personen zijn of moeten worden verricht:
a) de verkoper;
b) een derde partij ten behoeve van de verkoper;
c) een derde partij die verbonden is met de verkoper;
d) een derde partij wanneer de betaling aan die partij gedaan is om te voldoen aan de verplichting van de verkoper.
Betalingen kunnen door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.
2. (…)
Beoordeling van het geschil
11. De bewijslast van de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde tegels ligt bij verweerder. Verweerder heeft hier in beginsel aan voldaan, omdat onbetwist is dat er, behalve de verkoopfactuur die bij elke aangifte is overgelegd, per zending nog een tweede factuur van dezelfde partij bestaat, beide facturen steeds door eiseres zijn betaald en op grond van artikel 70, lid 2, van het DWU alle betalingen aan de verkoper voor de ingevoerde goederen in de douanewaarde moeten worden betrokken. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om de door verweerder gestelde douanewaarde te ontkrachten. Verweerder heeft in dat kader nadere informatie bij eiseres opgevraagd en eiseres in de gelegenheid gesteld uitleg te geven.
12. Eiseres heeft aangegeven dat [f] , [g] en [h] handelsagenten van haar zijn en de tweede facturen zien op inkoopcommissies als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder 41, DWU: de door een importeur aan een agent betaalde vergoeding voor zijn vertegenwoordiging bij de aankoop van de goederen. Op basis van artikel 72, aanhef en letter e, DWU en artikel 71, lid 1, letter a, punt i, DWU dienen inkoopcommissies buiten beschouwing te worden gelaten bij het bepalen van de douanewaarde. De enkele stelling dat het hier gaat om inkoopcommissies is daartoe naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende. Eiseres dient dit te onderbouwen met concrete, verifieerbare stukken. De rechtbank wijst erop dat commissies anders dan inkoopcommissies wel dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van de douanewaarde (artikel 71, lid 1, aanhef, letter a, punt i, DWU). Of en om wat voor commissies het hier gaat, is niet uit de overgelegde stukken op te maken.
13. Eiseres heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten te overleggen. Eiseres heeft ook aangegeven hierover niet te (kunnen) beschikken. Dit valt echter niet te rijmen met de door eiseres gestelde vertegenwoordiging. Als [f] , [g] en [h] eiseres daadwerkelijk zouden hebben vertegenwoordigd in de hoedanigheid van handelsagent, zouden zij de transacties met de fabrikanten – ook als zij die op eigen naam zouden hebben gesteld – voor rekening en risico van eiseres hebben gesloten. In zo’n geval kan het niet anders dan dat de principaal, hier eiseres, kennis van en toegang tot de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten heeft. De principaal behoort immers te kunnen controleren wat hij moet betalen en welk risico hij loopt. Anders kan niet van een agent worden gesproken wiens inkoopcommissie buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de douanewaarde.
14. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestuurder van eiseres steeds aantekeningen heeft opgesteld van de afspraken die door eiseres en [f] , [g] of [h] ter zake de koop van de ingevoerde tegels zijn gemaakt. Eiseres heeft ook deze aantekeningen, die mogelijk meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, niet in het geding gebracht. De mondelinge uitleg, die eiseres desgevraagd ter zitting heeft gegeven, heeft evenmin een ander licht op de zaak geworpen.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend door beide facturen steeds bij elkaar op te tellen.
16. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft eiseres een beroep op verjaring van de op grond van de aangiften van 12 juni 2015 en 23 juni 2015 gevorderde douaneschuld gedaan. Eiseres is van mening, dat voor een douaneschuld die onder het Communautair Douanewetboek (CDW) is ontstaan, de verjaringstermijnen en schorsingsregels uit het CDW van toepassing zijn en dat dit voor de beide aangiften betekent dat op grond van artikel 221, derde lid, van het CDW de douaneschuld na drie jaar is verjaard.
17. Het Hof EU heeft op 3 juni 2021 in het in de zaak C-39/20 gewezen arrest voor recht verklaard, dat artikel 103, lid 3, aanhef en letter b, en artikel 124, lid 1, onder a, DWU, gelezen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen, aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een douaneschuld die vóór 1 mei 2016 is ontstaan en op die datum nog niet is verjaard.
18. Daaruit volgt dat de op grond van de aangiften van 12 juni 2015 en 23 juni 2015 gevorderde douaneschuld niet was verjaard op het moment van de uitreiking van de utb van 11 juli 2018. Gelet op het bepaalde in artikel 103, lid 3, aanhef en onder b, DWU, is de douaneschuld tijdig aan eiseres meegedeeld en daarom niet door verjaring teniet gegaan. Bij toepassing van de geldende bepaling van het DWU wordt immers de navorderingstermijn van drie jaar voor een periode van dertig dagen geschorst indien de met ingang van 1 mei 2016 voorgeschreven voorprocedure van artikel 22, zesde lid, DWU wordt gevolgd en dat is in de onderhavige zaak het geval.
Wettelijke rente over de terug te betalen douanerechten, dumpingrecht en rente op achterstallen
19. Gelet op hetgeen hiervoor onder nummers 15. en 18. is overwogen, is de utb van 11 juli 2018 naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden en naar het juiste bedrag opgelegd. Voor de betaling van de verzochte wettelijke rente over de terug te betalen douanerechten, dumpingrecht en rente op achterstallen bestaat reeds daarom geen aanleiding.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover dit betrekking heeft op de utb ongegrond te worden verklaard.
21. Verweerder heeft met dagtekening 17 augustus 2018 een ontvangstbevestiging van het op 14 augustus 2018 door hem ontvangen bezwaar aan de toenmalige gemachtigde van eiseres gestuurd, waarbij verweerder deze gemachtigde heeft verzocht om binnen twee weken na dagtekening een machtiging te overleggen.
Op 5 september 2018 heeft verweerder de opgevraagde machtiging van eiseres ontvangen. Op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb, voor zover hier van belang, dient verweerder op het bezwaar te beslissen binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van lid 2 van artikel 7:10 Awb wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. De beslistermijn zou in dit geval zijn aangevangen op 23 augustus 2018 (zes weken na de uitspraak op bezwaar van 11 juli 2018). Met het verzoek tot het overleggen van een machtiging is de termijn voor de beslissing op het bezwaar op 17 augustus 2018 echter opgeschort. Op de datum waarop de verzochte machtiging werd ontvangen, 5 september 2018, is de beslistermijn van zes weken gaan lopen.
De beslistermijn van verweerder eindigde op 16 oktober 2018. Artikel 7:10, lid 3, Awb geeft verweerder de mogelijkheid om de beslissing op bezwaar te verdagen.
Verweerder heeft beoogd van deze mogelijkheid gebruik te maken door een verdagingsbrief met dagtekening 9 november 2018 te verzenden.
22. In geschil tussen partijen is of verweerder op tijd heeft verdaagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit niet gedaan. Na het verstrijken van de termijn voor de beslissing op bezwaar kan deze termijn immers niet meer worden verlengd. Dit blijkt uit de geldende jurisprudentie (bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:3891 en ECLI:NL:PHR:1999:AA2706). De ingebrekestelling van eiseres is door verweerder ten onrechte prematuur verklaard en verweerder heeft een dwangsom verbeurd. Nu verweerder vanaf 21 november 2018 (de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is) tot en met 20 december 2018 30 dagen in verzuim is geweest, bedraagt de dwangsom ingevolge artikel 4:17, lid 2, van de Awb
€ 902.
23. Het beroep van eiseres voor zover dat betrekking heeft op het niet toekennen van een dwangsom is derhalve gegrond.
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak).
Verzoek wegens overschrijding redelijke termijn
25. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld en vergoeding van de wettelijke rente daarover.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 26. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is aangevangen op 10 augustus 2018 en dient te worden beoordeeld aan de hand van de datum van de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2021.
27. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:826) geoordeeld dat het aanhouden van een bezwaarschrift in verband met prejudiciële vragen die aanhangig zijn bij het Hof EU aangemerkt kan worden als een bijzondere omstandigheid waarbij de verlenging van de redelijke termijn op haar plaats is. De rechtbank is van oordeel dat deze beslissing van de Hoge Raad ook van toepassing is in de onderhavige zaak, waarbij de termijn van de procedure in beroep is verlengd door de beslissing van de rechtbank om de beantwoording van de bij het Hof EU aanhangige en voor de onderhavige zaak relevante prejudiciële vragen af te wachten. De in verband daarmee buiten beschouwing te laten periode vangt aan op 6 mei 2021, zijnde de datum waarop de rechtbank partijen in kennis heeft gesteld van de beslissing om het onderzoek te heropenen in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen en eindigt op 3 juni 2021, zijnde de dag van de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het hof EU. 28. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 2 maanden, in totaal 38 maanden. Hierop brengt de rechtbank 1 maand in mindering in verband met het afwachten van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof EU. De redelijke termijn is derhalve met 13 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de gestelde schade van € 1.500. De termijnoverschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase. De minister van rechtsbescherming zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.500.
29. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres zal toekennen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de minister van rechtsbescherming op de voet van artikel 8:75 Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Het gewicht van de zaak wordt bepaald door de omstandigheid dat de minister van rechtsbescherming slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Voor een integrale proceskostenvergoeding is geen aanleiding. 30. Nu uit het voorgaande voortvloeit dat het beroep van eiseres tegen het niet toekennen van een dwangsom door verweerder gegrond is en eiseres tegenover de minister van rechtsbescherming aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder en de minister van rechtsbescherming ieder op te dragen om de helft van het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
31. Het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente over de dwangsom en de immateriële schadevergoeding wordt afgewezen, nu nog geen sprake is van een verzuim bij de betaling van deze vergoeding. De verplichting voor verweerder en de minister van rechtsbescherming om aan eiseres respectievelijk de dwangsom en de immateriële schade te voldoen ontstaat pas op het moment van openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank. De betalingsverplichting vloeit voort uit de uitspraak en levert als zodanig een executoriale titel op in de zin van artikel 430 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het betreft een civiele vordering. Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bestaat uitsluitend recht op vergoeding van wettelijke rente over een geldsom indien er sprake is van een vertraging in de voldoening hiervan.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op een dwangsom van € 902 aan eiseres te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
- draagt verweerder op om aan eiseres een bedrag van € 172,50 ter zake van het verschuldigde griffierecht te vergoeden;
- veroordeelt de minister van rechtsbescherming tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de minister van rechtsbescherming in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 748;
- draagt de minister van rechtsbescherming op om aan eiseres een bedrag van € 172,50 ter zake van het betaalde griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr. drs. C.M. van Wechem en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: