ECLI:NL:GHSHE:2025:72

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/864 tot en met 23/866
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over belastingaanslagen en vergrijpboeten opgelegd aan de belanghebbende. De rechtbank had eerder de vergrijpboeten verminderd en een immateriële schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende. De inspecteur van de Belastingdienst heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak behandeld op 4 december 2024, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de immateriële schadevergoeding, en het principale hoger beroep ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding onterecht had vastgesteld en dat de overschrijding van de redelijke termijn in fiscale boete-zaken niet automatisch leidt tot een schadevergoeding. De rechtbank had de vergrijpboeten vernietigd, maar het hof concludeerde dat in dit geval geen financiële compensatie nodig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor het overige, en het hof oordeelde dat er geen redenen waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/864 tot en met 23/866
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 april 2023, nummers BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij beschikking vergrijpboeten opgelegd. Deze vergrijpboeten zijn gelijktijdig met de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011, 2012 en 2013 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan, de bezwaren gegrond verklaard en de vergrijpboeten verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en een immateriëleschadevergoeding toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank incidenteel hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummers 23/861 tot en met 23/863.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft in 2016 een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2014 van belanghebbende. De eerste dag van bezoek was 17 februari 2016. Het onderzoek is afgesloten met het controlerapport van 6 september 2016.
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 november 2016 aan belanghebbende de hierna genoemde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2011, 2012 en 2013 (hierna: de navorderingsaanslagen) en vergrijpboeten opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd in verband met een correctie vanwege het zogenoemde autokostenforfait van artikel 13bis Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
Zaaknummer
Jaar
Aanslagnummer
IB/PVV
Vergrijpboete
23/864
2011
[aanslagnummer] H.17.01
€ 6.747
€ 1.012
23/865
2012
[aanslagnummer] H.27.01
€ 7.181
€ 692
23/866
2013
[aanslagnummer] H.37.01
€ 6.338
€ 950
2.3.
Belanghebbende heeft op 8 december 2016 pro forma bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en de daarmee samenhangende vergrijpboete- en rentebeschikkingen. De inhoud van de drie pro forma bezwaarschriften is nagenoeg identiek aan elkaar.
2.4.
Belanghebbende heeft de bezwaren op 26 oktober 2017 in één geschrift gemotiveerd. Op 21 februari 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur waarin de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetebeschikkingen zijn besproken.
2.5.
De inspecteur heeft bij gelijktijdige uitspraken op bezwaar de vergrijpboeten vanwege de lange behandelduur van het bezwaar verminderd met 20% tot € 809 (2011), € 553 (2012) en € 760 (2013). De inspecteur heeft de vergoeding voor de kosten van bezwaar vastgesteld op 2 punten (bezwaarschrift, hoorgesprek) x € 265 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) is € 530. Belanghebbende heeft op 21 april 2021, in één geschrift, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de vergrijpboeten vernietigd, de minister veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 594, de inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 3.906, bepaald dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden en de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de rechtbank de juiste nevenbeslissingen heeft genomen.
Principaal hoger beroep:
  • i) Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan het Unierecht?
  • ii) Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU)?
  • iii) Heeft de rechtbank de immateriëleschadevergoeding juist berekend?
  • iv) Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat samenhang bestaat tussen de zaken van belanghebbende, zodat maar één proceskostenvergoeding moet worden toegekend?
  • v) Heeft belanghebbende recht op een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
  • vi) Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van rente in verband met de vernietiging van de – in strijd met het Unierecht – opgelegde vergrijpboeten?
  • vii) Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten?
Incidenteel hoger beroep:
( viii) Heeft de rechtbank de immateriëleschadevergoeding juist berekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing betreffende de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding en toekenning van een hogere vergoedingen van immateriële schade en door belanghebbende gemaakte proceskosten.
3.3.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing betreffende de immateriëleschadevergoeding en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag (i) en (ii) bevoegdheid uitleg Unierecht en prejudiciële vragen
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank en het hof artikel 267, letter a, en artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU schenden door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Belanghebbende wijst in dit verband onder meer op de arresten van het HvJ EU van 15 oktober 2024 [1] (Kubera), van 22 februari 2022 [2] (RS), van 2 september 2021 [3] (Republiek Moldavië), van 15 november 2016 [4] (Ullens de Schooten) en van 26 februari 2013 [5] (Åkerberg Fransson).
4.2.
Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. De rechtbank en het hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Het hof ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd evenmin reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vragen (iii) en (viii) immateriëleschadevergoeding
4.3.
Belanghebbende en de inspecteur komen allebei op tegen de beslissing van de rechtbank betreffende de door de rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:

Immateriëleschadevergoeding (ISV)
4. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 17 maart 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De inspecteur heeft de bezwaarschriften op 8 december 2016 ontvangen. Die bezwaarschriften zien op de hoogte van navorderingsaanslagen en op de onderhavige vergrijpboeten. De rechtbank doet uitspraak op 28 april 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met afgerond 53 maanden is overschreden.
4.2.
Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 4.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 52 maanden heeft geduurd en daarmee 46 maanden te lang, komt 46/53 deel (afgerond € 3.906) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 594) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.”
4.4.
De klacht van belanghebbende komt erop neer dat de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn ten onrechte is uitgegaan van de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Volgens belanghebbende vangt de redelijke termijn in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van boeten, aan op het moment dat belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd. Belanghebbende stelt primair dat de redelijke termijn is aangevangen op 17 februari 2016, zijnde de eerste dag van het boekenonderzoek. Subsidiair stelt belanghebbende dat de redelijke termijn is aangevangen op 6 september 2016, zijnde de datum van het controlerapport. Aangezien de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 4 mei 2023, maakt belanghebbende primair aanspraak op een immateriëleschadevergoeding van € 5.500 en subsidiair van € 5.000.
4.5.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat in de onderhavige zaken, waarin sprake is van boeten, überhaupt geen plaats is voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende. De inspecteur leidt dit af uit rechtsoverwegingen 3.1 en 3.9.1 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [6] . In de procedure over de navorderingsaanslagen is reeds een immateriëleschadevergoeding van € 2.500 toegekend. [7] De rechtbank heeft ten onrechte een immateriëleschadevergoeding van € 4.500 aan belanghebbende toegekend, aldus de inspecteur.
4.6.
Het betoog van de inspecteur slaagt. Het hof leidt uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 [8] af dat, anders dan bij reguliere belastingzaken, overschrijding van de redelijke termijn in fiscale boete-zaken als uitgangspunt niet leidt tot een schadevergoeding, maar tot vermindering van de boete. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dit uitgangspunt eveneens geldt in een situatie als de onderhavige, waarin de rechtbank de vergrijpboeten heeft vernietigd en er dus geen vermindering kan plaatsvinden. Het hof is van oordeel dat in het geval als het onderhavige kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Ook het EHRM verlangt niet dat een financiële compensatie wordt geboden in alle gevallen waarin een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt. Het EHRM aanvaardt de mogelijkheid dat de lange duur van een procedure in bepaalde gevallen leidt tot geen enkele of slechts zeer geringe immateriële schade, en dat de rechter dan volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [9] Tevens slaat het hof acht op het feit dat in de procedure met betrekking tot de navorderingsaanslagen reeds een vergoeding van immateriële schade is toegekend. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank daarom in zoverre vernietigen. Aan een beoordeling van het betoog van belanghebbende wordt gelet op het voorgaande niet meer toegekomen. Geen rechtsregel verzet zich er evenwel tegen dat in gevallen als het onderhavige belanghebbende zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de rechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter. [10]
Vraag (iv) samenhang zaken bij vergoeding van proceskosten
4.7.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot de beroepsfase sprake is van samenhang tussen de drie zaken van belanghebbende met in de beroepsfase de nummers BRE 21/1814, 21/5637 en 21/5638. Volgens belanghebbende dient voor iedere zaak afzonderlijk een proceskostenvergoeding te worden vastgesteld, omdat geen sprake is van samenhangende zaken.
4.8.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in het kader van de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen dat in alle zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan, dat de motivering van het beroep in alle zaken nagenoeg identiek is en dat alle zaken gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van de rechtbank van 17 maart 2022. Gelet hierop heeft de rechtbank geconcludeerd dat er voor alle fasen van de procedure samenhang bestaat. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.674 (2 punten x € 837 x wegingsfactor 1) voor de drie zaken tezamen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 1, Bpb. Volgens die bepaling zijn samenhangende zaken: door één of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, Bpb is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De onderhavige zaken voldoen aan die omschrijving. De klacht van belanghebbende faalt.
Vragen (v) kostenvergoeding voor de bezwaarfase
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur de vergoeding voor de kosten van bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 530, omdat de inspecteur ten onrechte het lagere tarief van € 265 per punt heeft toegepast.
4.10.
Zoals de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2024 [11] heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B2 van de bijlage bij het Bpb buiten toepassing blijven. De regelgever heeft immers het verschil in vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase tussen belastingzaken en overige zaken onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de vergoeding voor de kosten voor de bezwaarfase had moeten worden vastgesteld naar het hoge tarief van € 647 per punt. Het hof stelt evenwel vast dat de inspecteur bij de berekening van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) heeft gehanteerd. Omdat de vergrijpboeten door de inspecteur zijn verminderd op de enige grond dat sprake is van een lange behandelduur van het bezwaar, had de inspecteur kunnen volstaan met een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) [12] , zodat de kostenvergoeding voor de bezwaarfase (2 punten x € 647 x 0,25 is) € 323,50 zou hebben bedragen. Het hof is daarom van oordeel dat de inspecteur de kostenvergoeding voor de bezwaarfase niet op een te laag bedrag heeft vastgesteld. Het betoog van belanghebbende wordt verworpen.
Vraag (vi) rentevergoeding
4.11.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur heeft verzuimd om de verminderingen – het hof begrijpt: van de vergrijpboeten – te vermeerderen met een passende rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting. Het onderhavige geschil ziet op de opgelegde boetebeschikkingen. Van in strijd met het Unierecht geheven belasting is geen sprake. Het betoog van belanghebbende faalt.
Vraag (vii) werkelijke proceskosten
4.12.
Belanghebbende betoogt dat uit het Unierecht voortvloeit dat hij aanspraak maakt op een volledige vergoeding van de door hem gemaakte kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De forfaitaire regeling van het Bpb volstaat volgens belanghebbende niet en is daarom strijdig met het Unierecht. De schending van de redelijke termijn voor berechting van het onderhavige geschil is een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht die volledige vergoeding vereist.
4.13.
De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming. [13] Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt echter op zichzelf geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding. [14]
4.14.
Het hof ziet geen reden om over te gaan tot het vergoeden van de werkelijke kosten van belanghebbende die zijn gemaakt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, Bpb, die tot een dergelijke vergoeding zouden moeten leiden. Dit oordeel behoeft geen nadere motivering. [15]
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de immateriëleschadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. [16]
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het principale hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de immateriëleschadevergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ EU 15 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:881.
2.HvJ EU 22 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:99.
3.HvJ EU 2 september 2021, ECLI:EU:C:2021:655.
4.HvJ EU 15 november 2016, ECLI:EU:C:2016:874.
5.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
7.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 januari 2021, nummers BRE 18/2447, 18/2448 en 18/2449 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), bevestigd door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1743.
9.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.5 waarin wordt verwezen naar EHRM 29 maart 2006 (Scordino tegen Italië), ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, paragraaf 204, en het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.3.
10.Vgl. het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, en het daarin genoemde arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736.
11.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
12.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 augustus 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2524, bijlage punt 1.2, onder e.
13.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
14.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5.
15.Hoge Raad 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060; Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en Hoge Raad 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:4.
16.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.