ECLI:NL:GHSHE:2025:654

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/269
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De inspecteur had de aanslagen opgelegd, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de aanslag Zvw gegrond en dat tegen de aanslag IB/PVV ongegrond. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een tegemoetkoming onder de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden en dat hij niet premieplichtig was voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving, omdat hij in Liechtenstein verzekerd was. Het hof oordeelde dat de inspecteur gebonden was aan de A1-verklaring van de SVB en dat belanghebbende in de betreffende periode verplicht verzekerd was in Nederland. Het hof verwierp de stellingen van belanghebbende over schending van het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof concludeerde dat de aanslag IB/PVV terecht was opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 23/269
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 februari 2023, nummers BRE 20/184 en 20/185, in het geding tussen belanghebbende,
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond en het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. Hij had in 2016 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Geheel 2016 was belanghebbende in dienst van [bedrijf] , gevestigd in Liechtenstein. Voor deze werkgever was belanghebbende gedurende het gehele jaar werkzaam op een schip dat pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt.
2.3.
De Liechtensteinse sociale zekerheidsautoriteit heeft op 16 september 2015 aan belanghebbende een Al-verklaring afgegeven waaruit volgt dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016 verplicht verzekerd is in Liechtenstein.
2.4.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 13 juli 2018 een AI-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 oktober 2017. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van belanghebbende tegen de A1-verklaring op 22 april 2021 [1] ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het ingestelde beroep in cassatie op 22 april 2022 [2] eveneens ongegrond verklaard. Daarmee is de A1-verklaring onherroepelijk geworden.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 31.040. Hierbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. Ook is bij beschikking € 266 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
De aanslag Zvw 2016 is vastgesteld op 8 februari 2019 naar een bijdrage-inkomen van € 31.040. Tevens is bij beschikking € 34 belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van de vrijstelling voor de PVV. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en de rentebeschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag Zvw 2016 gegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de aanslag Zvw 2016 vernietigd.
2.9.
In de brief van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2021 (hierna: de brief van 8 februari 2021) staat het volgende vermeld: [3]
‘De Belastingdienst heeft op grond van een te ruime toepassing van het Besluit van 24 maart 2014, DGB 2014/144M de Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen (de zogenoemde «cotisation pension») op het fiscale inkomen in mindering gebracht. Deze belastingvermindering is per belastingjaar 2020 niet meer aan de orde.’
2.10.
Volgens de loonstrook bedraagt het brutoloon van [bedrijf] (‘Monatslohn’) en de inhoudingen over het jaar 2016 in september (in CHF):
‘Monatslohn’ 2.996,15
‘AHV-IV-Abzug’ 136,30
‘Arbeitslosenversicherung’ 15,00
‘Taggeld Krankenkasse’ 34,75
‘Krankenversicherungsanteil’ 320,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 45,20
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 26,40
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 173,50
2.11.
Volgens de loonstrook bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over het jaar 2016 in oktober (in CHF):
‘Monatslohn’ 2.996,15
‘Uberzeitentschädigungen’ 468,20
‘AHV-IV-Abzug’ 157,65
‘Arbeitslosenversicherung’ 17,30
‘Taggeld Krankenkasse’ 40,20
‘Krankenversicherungsanteil’ 320,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 52,30
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 26,40
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 173,50
2.12.
Volgens de loonstrook bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over het jaar 2016 in november (in CHF):
‘Monatslohn’ 2.996,15
‘AHV-IV-Abzug’ 136,30
‘Arbeitslosenversicherung’ 15,00
‘Taggeld Krankenkasse’ 34,75
‘Krankenversicherungsanteil’ 320,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 45,20
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 26,40
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 273,50
‘Reisekosten für das Personal’ 172,80
2.13.
Volgens de loonstrook bedraagt het brutoloon van [bedrijf] en de inhoudingen over het jaar 2016 in december (in CHF):
‘Monatslohn’ 2.996,15
‘AHV-IV-Abzug’ 136,30
‘Arbeitslosenversicherung’ 15,00
‘Taggeld Krankenkasse’ 34,75
‘Krankenversicherungsanteil’ 320,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 45,20
‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ 26,40
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 173,50

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende in de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2016 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring.
Is sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel?
Is sprake van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel?
Heeft belanghebbende recht op verrekening van in het buitenland geheven premies conform artikel 73, lid 2, Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening)?
Is het fiscale loon tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Kan belanghebbende zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel, mede in verband met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M [4] (hierna: het Besluit 2014)?
7. Heeft belanghebbende recht op een tegemoetkoming zoals voorzien in Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (hierna: de RTTR)? [5]
3.2.
Belanghebbende concludeert tot geen PVV dan wel vermindering van de PVV met de in Liechtenstein geheven sociale zekerheidspremies en tot een lagere vaststelling van het fiscale loon over 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en in het hoger beroepschrift beide nummers vermeld die de rechtbank aan deze zaak heeft toegekend, waarbij de rechtbank één nummer heeft gekoppeld aan de aanslag IB/PVV 2016 en één nummer aan de aanslag Zvw 2016. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift evenwel aangegeven alleen hoger beroep in te stellen tegen de ongegrondverklaring van het beroep. Het hof heeft daaruit opgemaakt dat bedoeld is enkel hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover die uitspraak betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en heeft daarom het eerder toegekende nummer 23/270 dat was gekoppeld aan de aanslag Zvw 2016 ingetrokken. Het geschil beperkt zich aldus tot de aanslag IB/PVV 2016.
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1.
De inspecteur is in het kader van de premieheffing gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring [6] en daarom is belanghebbende in 2016 (van 1 september tot en met 31 december) verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (zie 2.4).
Ten aanzien van vraag 2
4.2.
Belanghebbende stelt zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
Belanghebbendes beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk [7] , waarin tot uitdrukking is gebracht dat de rechter de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke maatregel niet mag toetsen, alsmede het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in beginsel in de weg aan toetsing van een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel. De heffing van PVV berust op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [8] Daarvan is hier geen sprake. Het hof ziet in dit geval ook geen onevenredige uitkomst die de wetgever niet kan hebben bedoeld en die aanleiding zou kunnen geven tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke voorwaarden leidt.
4.4.
Voorts verwerpt het hof belanghebbendes beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof stelt voorop dat een zorgvuldigheidsgebrek in de regel niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. [9] De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inzichtelijk gemaakt op basis van welke informatie hij de hoogte van de aanslag heeft vastgesteld en op welke gronden hij is afgeweken van de aangifte. Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vraag 3
4.5.
Op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Basisverordening) heeft de SVB de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op belanghebbende en is op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening een A1-verklaring gegeven. De Basisverordening en de Toepassingsverordening betreffen Unierechtelijke verordeningen die verbindend zijn in al hun onderdelen en zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zo ook in Nederland.
4.6.
De lidstaten moeten hun bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten middelen moeten aanwenden waarmee het door het nationale recht nagestreefde doel doeltreffend kan worden bereikt, doch waarmee tegelijk de doelstellingen en beginselen van de betrokken Unieregeling zo min mogelijk worden aangetast. [10] Nu Nederland zich houdt aan de op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening gegeven onherroepelijke A1-verklaring wordt bereikt wat met de Basisverordening en de Toepassingsverordening dwingend wordt voorgeschreven, en waarbij dus een discretionaire bevoegdheid ontbreekt, en kan er geen sprake zijn van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat dubbele heffing optreedt als gevolg van het niet-naleven door de lidstaat Liechtenstein van dwingende Unierechtelijke voorschriften regardeert Nederland niet.
Ten aanzien van vraag 4
4.7.
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de in het buitenland geheven premies zijn overgemaakt aan de SVB. Daarmee heeft belanghebbende geen recht op verrekening als bedoeld in artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening. [11]
Ten aanzien van vraag 5
4.8.
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van 1,2% op grond van de werkkostenregeling zoals neergelegd in artikel 3.84, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De werkkostenregeling moet worden toegepast op het loon.
4.9.
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen dat wat wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Tot het loon behoren eveneens aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. [12] Daarbij dient het fiscale loonbegrip ruim te worden uitgelegd. [13]
4.10.
Het staat vast dat belanghebbende van 1 september tot en met 31 december 2016 in dienst was bij [bedrijf] en recht had op loon in verband met die dienstbetrekking. Het hof is van oordeel dat het volledige bruto maandloon tot het fiscale loon gerekend dient te worden. De inhouding van premies als zodanig, doet er immers niet aan af dat belanghebbende in beginsel een voordeel heeft genoten ter grootte van het volledige bruto maandloon. Daarbij heeft het genietingsmoment, zoals bedoeld in artikel 13a Wet LB en artikel 3.147 Wet IB 2001, ten aanzien van de Liechtensteinse premies – als onderdeel van het loon – plaatsgevonden op het moment dat de premies in 2016 ten behoeve van belanghebbende door de werkgever werden ingehouden. Dat de werkgever het ingehouden loon als premies aan het verkeerde sociale zekerheidsorgaan heeft afgedragen, zoals later onherroepelijk is komen vast te staan, maakt dit niet anders.
4.11.
Het beroep op het Besluit 2014 en de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 (hierna: de Mededeling 2020) kan belanghebbende ook niet baten. Het Besluit 2014 en de Mededeling 2020 zien op de kwalificatie van buitenlandse sociale verzekeringen voor het bepalen van het loon van een werknemer die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land valt, maar in Nederland over dat loon belastingplichtig is. Het staat echter vast dat belanghebbende valt onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.12.
Voorts is het hof van oordeel dat ook de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’, de ‘Reisekosten’ en de ‘Uberzeitentschädigungen’ kwalificeren als vergoeding of verstrekking in het kader van de dienstbetrekking en derhalve kwalificeren als loon. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat dit bijdrages betreffen die vergelijkbaar zijn met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 11d Wet LB.
4.13.
Daarbij is het hof van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel wat betreft de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’. Belanghebbende heeft deze schending, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur derden gunstiger heeft behandeld door de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon te rekenen, heeft te gelden dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van derden een dergelijk begunstigend beleid heeft gevoerd, of een oogmerk tot begunstiging aanwezig was. Evenmin slaagt belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel; belanghebbende heeft niet gepreciseerd in welke gevallen de niet tot het loon zijn gerekend. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er een meerderheid van concrete gelijke gevallen is geweest waarin de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend en waar ook nadien geen correctie heeft plaatsgevonden.
4.14.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen dient het fiscale loon vastgesteld te worden op € 32.097,49, zoals de inspecteur in de bijlage bij zijn nadere stuk heeft berekend. Aangezien bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 is uitgegaan van een fiscaal loon bij [bedrijf] van € 31.040 is het inkomen van belanghebbende eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Ten aanzien van vraag 6
4.15.
Omdat de te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen (‘cotisations pension’) pas met ingang van 2020 niet meer aan de orde is, betoogt belanghebbende dat deze ruime toepassing kwalificeert als beleid voor het jaar 2016. Belanghebbende doet, onder verwijzing naar de brief van 8 februari 2021 (zie 2.9), een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat dit beleid ook van toepassing is op het bedrag aan ‘Pensionskasse CH Variabel Risikoanteil’ zoals vermeld op de loonstroken van [bedrijf] . Hierdoor zouden deze premies in mindering moeten komen op het fiscale loon, aldus belanghebbende.
4.16.
Het hof wijst erop dat de uitlating in de brief van 8 februari 2021 ziet op een te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen. In het geval van belanghebbende gaat het evenwel om in Liechtenstein geheven premies. Aangezien belanghebbende het standpunt inneemt dat de Liechtensteinse premies in mindering moeten komen op het loon, is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de in Liechtenstein geheven premies vergelijkbaar zijn met de Luxemburgse ‘cotisations pension’. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou volgen dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook in zoverre.
Ten aanzien van vraag 7
4.17.
Belanghebbende doet een beroep op een tegemoetkoming zoals voorzien in de RTTR.
4.18.
In dit kader geldt het volgende. Uit artikel 8:105 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 9 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, voor zover het een besluit op grond van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 9 Kaderwet SZW-subsidies betreft. Aangezien de RTTR is gebaseerd op de artikelen 3, lid 1, en 9 Kaderwet SZW-subsidies, acht het hof zich ten aanzien van deze vraag onbevoegd om een oordeel te vellen over de toekenning van een tegemoetkoming overeenkomstig de RTTR. Voor doorzending van het (hoger) beroepsschrift aan een bevoegde rechter ziet het hof geen aanleiding, omdat gesteld noch aannemelijk is dat er sprake is van een op de RTTR gebaseerde aanvraag en een primair besluit daarop.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en, voor zover het de laatste vraag betreft, het hof onbevoegd is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.20.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.21.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil in hoger beroep is overschreden geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen.
4.22.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure met één maand is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.23.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, waartoe de minister wordt veroordeeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden. [14]
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase wordt toegekend, vindt het hof aanleiding om de minister te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
4.26.
Het hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 226,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hof (1 punt voor het hogerberoepschrift) à € 907 x 0,25 (gewicht van de zaak). [15]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich ten aanzien van het zevende geschilpunt onbevoegd;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 226,75.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, C.W.M.M. Verkoijen en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
N.A. de Grave T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2020/21, 26 834, nr. 51, blz. 2, voetnoot 5.
4.Stcrt. 2014, 9763.
5.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2021, 2021-0000206594, tot vaststelling van een tijdelijke tegemoetkoming voor rijnvarenden (Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden), Stcrt. 2021, 50396.
6.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
7.Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28.
8.HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, rechtsoverweging 5.6.2. Vergelijk HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, rechtsoverweging 3.9, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rechtsoverweging 3.9.2, en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.2.
9.Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146 en HR 15 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5458.
10.Vergelijk HvJ EU 14 november 2024, KL, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961.
11.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407. Vergelijk HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
12.Artikel 10, leden 1 en 2, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
13.Vergelijk HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, rechtsoverweging 3.3.
14.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1 t/m 7.2.
15.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.