ECLI:NL:GHSHE:2025:345

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
22/1456
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in een belastingzaak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar, die zijn bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat de heffingsambtenaar de redelijke termijn had overschreden en kende een vergoeding van immateriële schade toe aan de belanghebbende. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte immateriële schade had toegekend, omdat de belanghebbende had verklaard geen schade te hebben geleden. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht een vergoeding had toegekend, omdat de Hoge Raad in eerdere jurisprudentie had vastgesteld dat in belastingzaken, bij overschrijding van de redelijke termijn, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het hof concludeerde dat de verklaring van de belanghebbende dat hij geen schade had geleden, niet volstond om deze veronderstelling te weerleggen. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank enkel voor wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding, omdat deze te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1456
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2022, nummers SHE 21/28 en 21/870, in het geding tussen de heffingsambtenaar,
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) beschikkingen gegeven (hierna: de WOZbeschikkingen) en daarbij onder meer de waarde van [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna: de onroerende zaken) vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
De eerste zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 25 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het hof, niet op de zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 8 februari 2024 heeft uitgenodigd voor deze zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het adres [adres 1] in [plaats] . Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 9 februari 2024 op het voornoemde adres is afgeleverd. Belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting op 23 februari 2024 telefonisch contact opgenomen met het hof. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de uitnodiging voor de zitting belanghebbende heeft bereikt. De heffingsambtenaar is zonder afmelding evenmin verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de heffingsambtenaar bij brief van 8 februari 2024 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst en derhalve aan de heffingsambtenaar afgeleverd.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de eerste zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Op 23 mei 2024 heeft het hof bepaald dat het onderzoek zal worden heropend, dat de zaak zal worden verwezen naar de meervoudige kamer en dat een tweede zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – binnen twee weken verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord.
1.8.
Op 9 augustus 2024 heeft [gemachtigde] zich gemeld als gemachtigde in deze zaak. Namens belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn nadien stukken ingediend. Gelet op de inhoud van die stukken heeft het hof aanleiding gezien de zaak alsnog op een nadere zitting te behandelen.
1.9.
Partijen hebben vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van [persoon] , en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar 1] en [heffingsambtenaar 2] .
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Belanghebbende is niet op de zitting verschenen, maar was wel op de hoogte van de beroepsprocedure en de zitting bij de rechtbank.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Omdat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg was overschreden, heeft de rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade tot een bedrag van respectievelijk € 379,50 en € 333. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 24.
2.3.
De rechtbank heeft de minister eveneens tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade veroordeeld tot een bedrag van respectievelijk € 379,50 en € 167. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 24.
2.4.
Op 12 augustus 2022 heeft de heffingsambtenaar het volgende e-mailbericht naar belanghebbende gestuurd:
“Geachte [belanghebbende] ,
Allereerst wil ik u danken voor het prettige telefonische gesprek wat we zojuist gehad hebben. Zoals uitgelegd gaat het over de beroepszaak 2020, ingediend door uw gemachtigde [kantoornaam] over de WOZ-waarden van [adres 1] en [adres 2] .
Deze beroepszaak is inhoudelijk door de rechtbank ongegrond verklaard omdat de WOZ-waarden volgens de rechter niet te hoog zijn vastgesteld.
Echter dient de gemeente op formele gronden toch een kostenvergoeding te betalen omdat uw
gemachtigde enkele formele zaken heeft aangedragen die niets met de waarden van doen hebben. Op basis van zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel omtrent de hoorzitting krijgt hij toch een geldbedrag van € 736,50 en op basis van een immateriële schadevergoeding van de door u geleden schade door onzekerheid en stress dat de termijn van 2 jaar is overschreden van aanslag tot aan uitspraak rechtbank, ook al heeft het zo lang bij de rechtbank gelegen dat wij als gemeente daar maar minimaal invloed op gehad hebben. En het is zo dat u die immateriële schade geleden zou hebben, maar de extra kostenvergoeding die daar tegenover staat van € 570,50 betaald gaat worden aan uw gemachtigde. Dat is bijzonder in onze ogen.
Daarom heeft onze juriste een aantal vragen die ons kunnen helpen om dit nogmaals aan te
kaarten:
1. Heeft de [belanghebbende] geleden door de duur van de beroepsprocedure?
Zo nee, wilt u dit aangeven per mail?
2. Heeft [gemachtigde] (van [kantoornaam] ) nagevraagd of de [belanghebbende] schade heeft
geleden?
Zo nee, wilt u dit aangeven per mail?
3. Was de [belanghebbende] op de hoogte dat hij heeft getekend om de persoonlijk geleden schade
over te dragen aan [gemachtigde] ? Dit zijn immers persoonlijke rechten op geld in verband met
geleden psychische schade!
Ik hoor graag uw antwoorden die ons kunnen helpen. Alvast heel erg bedankt voor uw reactie en ten overvloede wil ik melden dat u ik absoluut niet onder druk wil zetten om hieraan mee te
werken.”
Belanghebbende heeft dezelfde dag per e-mailbericht het volgende geantwoord:
Beste (…), naar aanleiding van ons vriendelijke gesprek laat ik weten dat ik niet heb geleden in welke vorm dan ook gedurende de beroepsprocedure.
Mij is door niemand gevraagd of ik schade heb geleden.
Ik ben niet bewust dat ik iets heb getekend dat eventuele schade niet aan mij uitgekeerd wordt.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht.
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.5 vermelde verklaringen is de uitnodiging voor de eerste zitting op 9 februari 2024 uitgereikt en in ieder geval vóór 25 februari 2024 ontvangen door belanghebbende. Met betrekking tot de heffingsambtenaar is de uitnodiging voor de eerste zitting op 8 februari 2024 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende en de heffingsambtenaar op de juiste wijze zijn uitgenodigd om op de eerste zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, omdat het verzoek om immateriëleschadevergoeding niet door of met medeweten van belanghebbende is ingediend. Ter ondersteuning van dit standpunt wijst de heffingsambtenaar op de e-mailcorrespondentie met belanghebbende (zie onder 2.4). Hieruit leidt de heffingsambtenaar af dat belanghebbende geen immateriële schade heeft geleden en ook geen verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft willen indienen bij de rechtbank. Volgens de heffingsambtenaar is het verzoek, zonder dit te bespreken met belanghebbende, door belanghebbendes gemachtigde ingediend en strekt het verzoek enkel ter behartiging van de financiële belangen van de gemachtigde. Door belanghebbende niet voorafgaand aan het tekenen van de machtiging te informeren dat een mogelijke toekomstige vordering op de heffingsambtenaar – in de vorm van een door de rechter te bepalen vergoeding van immateriële schade – bij voorbaat wordt prijsgegeven aan de gemachtigde, maakt de gemachtigde misbruik van het huidige recht en de huidige rechtspraak, aldus nog steeds de heffingsambtenaar.
4.2.
Het hof stelt vast dat het betoog van de heffingsambtenaar leunt op twee deelvragen. Allereerst speelt de vraag of een immateriëleschadevergoeding kan worden toegekend in een situatie waarin een belanghebbende expliciet heeft verklaard dat hij gedurende de beroepsprocedure niet heeft geleden, in welke vorm dan ook, dat niet aan hem gevraagd is of hij schade had geleden en dat hij zich niet bewust was dat hij iets heeft getekend dat eventuele schade niet aan hem zou worden uitgekeerd. Daarnaast speelt de vraag of een beding waarin is overeengekomen dat een door de rechter te bepalen vergoeding van immateriële schade ten goede komt aan de gemachtigde, in de weg staat aan het toekennen van een dergelijke vergoeding.
4.3.
Ten aanzien van de eerste deelvraag over de rol van de door belanghebbende gedane uitingen als bedoeld in 2.4 overweegt het hof als volgt. Het hof zal hierbij veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de door belanghebbende gegeven verklaring in deze procedure als bewijsmiddel mag worden gebruikt.
4.3.1.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat de belanghebbende daardoor immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie [1] . Tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden moeten gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad onder meer worden gerekend de situatie dat het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang [2] , de situatie dat degene die een rechtsmiddel heeft aangewend daartoe niet is gerechtigd [3] , en de situatie dat de belanghebbende geen weet ervan heeft (gehad) dat namens hem of haar een belastingprocedure wordt gevoerd [4] . Het hof stelt vast dat geen van de voornoemde situaties zich in deze zaak voordoet.
4.3.2.
Uit het gebruik door de Hoge Raad van de woorden ‘onder meer’ in diens arrest van 31 mei 2024 [5] leidt het hof evenwel af dat dit geen uitputtende opsomming is van situaties van bijzondere omstandigheden waarvoor de veronderstelling niet geldt dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Een situatie als de onderhavige, waarin een belanghebbende expliciet te kennen heeft gegeven dat hij ‘niet heeft geleden in welke vorm dan ook gedurende de beroepsprocedure’ (zie onder 2.4), kan volgens het hof bij uitstek worden gezien als een dergelijke bijzondere omstandigheid waarin niet zou moeten worden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden. Hij heeft immers zelf het tegendeel verklaard.
4.3.3.
In rechtsoverweging 3.3.2. van het arrest van 31 mei 2024 lijkt de Hoge Raad een opening te bieden in gevallen waarin – op andere gronden dan de met zijn gemachtigde gemaakte financiële afspraken – uit de feiten die zich hebben voorgedaan duidelijk is geworden dat de belastingplichtige geen spanning en frustratie heeft ervaren. De Hoge Raad overweegt immers als volgt:
“3.3.2 Naast de hiervoor in 2.3.3 vermelde omstandigheden, geven de stukken van het geding geen aanwijzingen ervoor dat zich feiten hebben voorgedaan die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren in verband met de onredelijk lange duur van de procedure, dan wel dat belanghebbende niet voor spanning en frustratie hoeft te worden gecompenseerd. (…)”
Ook eerdere jurisprudentie lijkt een dergelijke opening te bieden. Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest van 17 oktober 2014 [6] waarin de belastingplichtige in de loop van de procedure was overleden
“(…) dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoedingin beginselniet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden”.
4.3.4.
De vraag is of die ogenschijnlijke geboden ruimte past binnen het door de Hoge Raad geformuleerde beoordelingskader waarin wordt geabstraheerd van de persoon van de schadevergoedingsgerechtigde en spanning en frustratie worden verondersteld. Zoals het mede van toepassing verklaren van deze jurisprudentie op rechtspersonen en andere entiteiten [7] . De Hoge Raad heeft eerder namelijk geoordeeld dat de concrete aantasting van de persoon als benadeelde in dit stelsel geen (wezenlijke) rol meer speelt [8] . Zo oordeelde de Hoge Raad in dit arrest:
“2.3. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5, en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
2.4.
Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt.”
4.3.5.
Het hof leidt uit de onder 4.3.4 genoemde jurisprudentie af dat de Hoge Raad de geobjectiveerde benadering bij de beoordeling van verzoeken om vergoeding van immateriële schade vooropstelt. Met deze objectivering wordt voorkomen dat belastingplichtigen – zoals in het onderhavige geval – worden benaderd om aan hen te vragen of, en zo ja, in welke mate, zij hebben geleden onder de tijdsduur van de procedure.
Dit betekent dat voor de vraag of iemand recht heeft op toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn niet relevant is of de belanghebbende daadwerkelijk immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden, en daar doet zelfs een verklaring van de betrokkene over de mate waarin hij spanning en frustratie heeft ervaren niet aan af. Alles afwegende komt het hof tot de conclusie dat de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte biedt voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende moet worden geacht geen spanning en frustratie te hebben ervaren als gevolg van de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft dus terecht een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende. Het betoog van de heffingsambtenaar faalt.
4.4.
Ten aanzien van de tweede deelvraag overweegt het hof dat de Hoge Raad deze vraag reeds ontkennend heeft beantwoord [9] . Het hof acht de feiten die voorlagen in de zaak die heeft geleid tot het voornoemde arrest van de Hoge Raad vergelijkbaar met de feiten in de onderhavige zaak. Het hof is aldus van oordeel dat de overeenkomst tussen belanghebbende en diens gemachtigde niet in de weg staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
4.5.
In het verlengde van het betoog van de heffingsambtenaar zoals weergegeven onder 4.1, heeft de heffingsambtenaar zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenvergoeding heeft toegekend vanwege het feit dat een vergoeding van immateriële schade is toegekend. Aangezien belanghebbende geen immateriële schade heeft geleden en ook geen verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft willen indienen bij de rechtbank, bestaat volgens de heffingsambtenaar geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Indien het hof tot het oordeel komt dat de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend, stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te hoog is, omdat een te hoge wegingsfactor is gehanteerd.
4.6.
Het hof stelt vast dat de rechtbank de proceskostenvergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) heeft vastgesteld op (2 punten x € 759 x wegingsfactor 0,5 is) € 759. In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, heeft de rechtbank terecht aanleiding gevonden om de heffingsambtenaar en de minister te veroordelen in de kosten van het geding in beroep. [10] Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar wordt daarom verworpen door het hof. Het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar slaagt wel. Indien het beroep ongegrond is, maar wel een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, wordt bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot uitgangspunt genomen dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is. [11] Het hof berekent de tegemoetkoming voor de proceskosten in beroep gelet op deze uitgangspunten op (1 punt x € 907 x wegingsfactor 0,25 is) € 226,75. Daarvan moet de helft worden toegerekend aan de heffingsambtenaar. Dit betekent dat de rechtbank de vergoeding voor de proceskosten in beroep op een te hoog bedrag heeft vastgesteld en dat het hof de uitspraak van de rechtbank zal vernietigen voor zover het deze beslissing betreft. Aangezien de rechtbank de minister eveneens had veroordeeld tot vergoeding van proceskosten, maar de minister geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de uitspraak van de rechtbank op dit punt in zoverre in stand laten.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding die ten laste komt van de heffingsambtenaar.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.8.
Het hof is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, omdat het overgangsrecht zoals dat is voorzien in rechtsoverweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [12] niet van toepassing is en het geschil inzake de belastingheffing (de hoofdzaak) bovendien door de uitspraak van de rechtbank reeds ten einde was gekomen [13] .
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om van de heffingsambtenaar een griffierecht te heffen.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskostenvergoeding die ten laste komt van de heffingsambtenaar;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank van € 113,40.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M. Ferrier en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6 en Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.4.3.
3.Vgl. Hoge Raad 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1660, r.o. 2.3.
4.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 (hierna: het arrest van 31 mei 2024), r.o. 3.2.1.
5.In r.o. 3.2.1 van het arrest van 31 mei 2024.
6.Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981.
7.Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, r.o. 3.3.5.
8.Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981, r.o. 2.4.
9.In r.o. 3.2.2 en 3.2.3 van het arrest van 31 mei 2024.
10.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.
11.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
12.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
13.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, r.o. 3.3 en Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1346, r.o. 2.7 en 2.8.