In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft een geschil over de aan [X] opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De Inspecteur had eerder een bezwaarschrift van [X] ontvangen en had in de uitspraak op bezwaar de bezwaren van [X] grotendeels gegrond verklaard. [X] had echter beroep ingesteld tegen deze uitspraak, met als argument dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding te laag was en dat er recht op vergoeding van immateriële schade bestond.
De Rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de proceskostenvergoeding correct was vastgesteld, maar dat [X] recht had op een vergoeding van immateriële schade vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij betoogde dat de redelijke termijn niet was overschreden omdat de uitspraak op bezwaar een einde had gemaakt aan de veronderstelde spanning en frustratie van [X].
Het Gerechtshof oordeelde dat de procedure met betrekking tot de hoofdzaak pas was geëindigd na de uitspraak van de Rechtbank, en dat de beroepsfase ook in aanmerking moest worden genomen bij de beoordeling van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en de eerdere uitspraken vernietigd, waarbij het beroep in cassatie gegrond werd verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.