ECLI:NL:GHSHE:2024:4079

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/2247 en 22/2248
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van een Rijnvarende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd op basis van de veronderstelling dat de belanghebbende verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. Het hof oordeelt dat de aanslag terecht is opgelegd, omdat de inspecteur gebonden is aan een door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) afgegeven A1-verklaring. Het hof concludeert dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbenden hebben geen recht op verrekening van in het buitenland geheven premies en het hof is onbevoegd om te oordelen over een tegemoetkoming zoals voorzien in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/2247 en 22/2248
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2022, nummers BRE 20/5197 en 20/5198, in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 en de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2016 gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens belanghebbenden [gemachtigde] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbenden hebben tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Belanghebbenden hebben voorts, zonder bezwaar van de inspecteur, een stuk overgelegd met een berekening van het belastbaar inkomen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak in Mijn Rechtspraak wordt geplaatst dan wel aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
[belanghebbende] (hierna: [belanghebbende] ) had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2016 woonachtig in Nederland. [belanghebbende] is geboren op [datum] 1950.
2.2.
Geheel het jaar 2016 was [belanghebbende] in dienst van [bedrijf 1] , gevestigd te Liechtenstein. Voor deze werkgever was [belanghebbende] werkzaam aan boord van motorvrachtschip ‘ [schip] ’ (hierna: het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en was tot 26 oktober 2016 eigendom van [A B.V.] , gevestigd in [vestigingsplaats 1] (Nederland). Deze vennootschap was in die periode, volgens de Rijnvaartverklaring, ook de exploitant van het schip. Vanaf 26 oktober 2016 is [GmbH] GmbH (gevestigd in [vestigingsplaats 2] , Duitsland) eigenaar van het schip en wordt het schip door [Sarl] Sarl (gevestigd in Luxemburg) geëxploiteerd.
2.3.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) heeft met dagtekening 10 april 2018 een A1-verklaring aan [belanghebbende] afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016. Tegen deze A1-verklaring heeft [belanghebbende] rechtsmiddelen aangewend. De A1-verklaring is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2020 [1] en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022. [2]
2.4.
De aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.256. Hierbij is de inspecteur ervan uitgegaan dat [belanghebbende] voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV. Tevens is bij beschikking € 114 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
De aanslag Zvw 2016 is vastgesteld over de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 naar een bijdrage-inkomen van € 29.639. Tevens is bij beschikking € 35 belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 en de bijbehorende rentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag Zvw 2016 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 6.667 en de bijbehorende rentebeschikking verminderd tot € 8.
2.8.
De rechtbank heeft de onder 2.6 en 2.7 vermelde aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
2.9.
In de brief van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 8 februari 2021 (hierna: de brief van 8 februari 2021) staat het volgende vermeld: [3]
‘De Belastingdienst heeft op grond van een te ruime toepassing van het Besluit van 24 maart 2014, DGB 2014/144M de Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen (de zogenoemde «cotisation pension») op het fiscale inkomen in mindering gebracht. Deze belastingvermindering is per belastingjaar 2020 niet meer aan de orde.’
2.10.
Volgens de loonstroken bedraagt het brutoloon van [bedrijf 1] en de inhoudingen over het jaar 2016 (januari tot en met oktober) per maand (in CHF):
‘Monatslohn’ 4.008,00
‘Taggeld Krankenkasse %’ 46,50
‘Krankenversicherungsanteil’ 320,00
‘Nichtbetriebsunfall’ 60,50
‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ 160,30
‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ 173,50

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is [belanghebbende] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 25 oktober 2016 verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving en om die reden premieplichtig? Meer in het bijzonder is in geschil of de inspecteur is gebonden aan de afgegeven A1-verklaring.
Is sprake van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel?
Is sprake van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel?
Hebben belanghebbenden recht op verrekening van in het buitenland geheven premies conform artikel 73, lid 2, Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening)?
Is het fiscale loon tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Kunnen belanghebbenden zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel, mede in verband met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 maart 2014, DGB 2014/144M [4] (hierna: het Besluit 2014)?
7. Hebben belanghebbenden recht op een tegemoetkoming zoals voorzien in Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (hierna: de RTTR)? [5]
3.2.
Belanghebbenden concluderen tot vermindering van de PVV met de in Liechtenstein geheven sociale zekerheidspremies, een lagere vaststelling van het fiscale loon over 2016 en vermindering van de aanslag Zvw 2016 tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag 1
4.1.
De inspecteur is in het kader van de premieheffing gebonden aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring [6] en daarom is [belanghebbende] verplicht verzekerd voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving (zie 2.3).
Ten aanzien van vraag 2
4.2.
Belanghebbenden stellen zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.3.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel faalt. Artikel 11 Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk [7] , waarin tot uitdrukking is gebracht dat de rechter de redelijkheid en billijkheid van een wettelijke maatregel niet mag toetsen, alsmede het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in beginsel in de weg aan toetsing van een wet in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel. De heffing van PVV berust op een gebonden bevoegdheid die haar grondslag vindt in een wet in formele zin. Dergelijke besluiten kunnen slechts worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur voor zover zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Daarbij gaat het onder meer om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [8] Daarvan is hier geen sprake. Het hof ziet in dit geval ook geen onevenredige uitkomst die de wetgever niet kan hebben bedoeld en die aanleiding zou kunnen geven tot een andere uitkomst dan waartoe toepassing van de wettelijke voorwaarden leidt.
4.4.
Voorts verwerpt het hof het beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het hof stelt voorop dat een zorgvuldigheidsgebrek in de regel niet kan leiden tot vernietiging van de aanslag. [9] De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van de aanslag inzichtelijk gemaakt op basis van welke informatie hij de hoogte van de aanslag heeft vastgesteld en op welke gronden hij is afgeweken van de aangifte. Het hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de aanslag voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Ten aanzien van vraag 3
4.5.
Op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: de Basisverordening) heeft de SVB de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard op [belanghebbende] en is op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening een A1-verklaring gegeven. De Basisverordening en de Toepassingsverordening betreffen Unierechtelijke verordeningen die verbindend zijn in al hun onderdelen en zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, zo ook in Nederland.
4.6.
De lidstaten moeten hun bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat de lidstaten middelen moeten aanwenden waarmee het door het nationale recht nagestreefde doel doeltreffend kan worden bereikt, doch waarmee tegelijk de doelstellingen en beginselen van de betrokken Unieregeling zo min mogelijk worden aangetast. [10] Nu Nederland zich houdt aan de op basis van artikel 19, lid 2, Toepassingsverordening gegeven onherroepelijke A1-verklaring wordt bereikt wat met de Basisverordening en de Toepassingsverordening dwingend wordt voorgeschreven, en waarbij dus een discretionaire bevoegdheid ontbreekt, en kan er geen sprake zijn van strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Dat dubbele heffing optreedt als gevolg van het niet-naleven door de lidstaat Liechtenstein van dwingende Unierechtelijke voorschriften regardeert Nederland niet.
Ten aanzien van vraag 4
4.7.
De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de in het buitenland geheven premies zijn overgemaakt aan de SVB. Daarmee hebben belanghebbenden geen recht op verrekening als bedoeld in artikel 73, lid 2, Toepassingsverordening. [11]
Ten aanzien van vraag 5
4.8.
Niet in geschil is dat belanghebbenden recht hebben op een aftrek van 1,2% op grond van de werkkostenregeling zoals neergelegd in artikel 3.84, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De werkkostenregeling moet worden toegepast op het loon.
4.9.
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen dat wat wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Tot het loon behoren eveneens aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. [12] Daarbij dient het fiscale loonbegrip ruim te worden uitgelegd. [13]
4.10.
Het staat vast dat [belanghebbende] geheel 2016 in dienst was bij [bedrijf 1] en recht had op loon in verband met die dienstbetrekking. Het hof is van oordeel dat het volledige bruto maandloon tot het fiscale loon gerekend dient te worden. De inhouding van premies als zodanig, doet er immers niet aan af dat [belanghebbende] in beginsel een voordeel heeft genoten ter grootte van het volledige bruto maandloon. Daarbij heeft het genietingsmoment, zoals bedoeld in artikel 13a Wet LB, ten aanzien van de Liechtensteinse premies – als onderdeel van het loon – plaatsgevonden op het moment dat de premies in 2016 werden ingehouden en afgedragen. Beoordeeld naar de situatie in 2016 verkreeg [belanghebbende] het recht een beroep te kunnen doen op de Liechtensteinse sociale voorzieningen. Daarmee heeft [belanghebbende] een aanspraak in de zin van artikel 10, lid 2, Wet LB verkregen. Aangezien de premies in 2016 zijn ingehouden, kon [belanghebbende] vanaf dat moment menen dergelijke aanspraken te hebben. Of [belanghebbende] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de sociale voorzieningen is hierbij niet relevant, nu voor het genietingsmoment doorslaggevend is of [belanghebbende] in 2016 naar de stand van zaken toen verzekerd was voor de sociale verzekeringen in Liechtenstein. Daaraan doet niet af dat later onherroepelijk is komen vast te staan dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is op [belanghebbende] .
4.11.
Het beroep op het Besluit 2014 en de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296 (hierna: de Mededeling 2020) kan belanghebbenden ook niet baten. Het Besluit 2014 en de Mededeling 2020 zien op de kwalificatie van buitenlandse sociale verzekeringen voor het bepalen van het loon van een werknemer die onder het socialezekerheidsstelsel van een ander land valt, maar in Nederland over dat loon belastingplichtig is. Het staat echter vast dat [belanghebbende] valt onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.
4.12.
Voorts is het hof van oordeel dat de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ kwalificeert als vergoeding of verstrekking in het kader van de dienstbetrekking en derhalve kwalificeert als loon. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt dat dit een bijdrage betreft die vergelijkbaar is met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage als bedoeld in artikel 11d Wet LB.
4.13.
Daarbij is het hof van oordeel dat belanghebbenden niet hebben voldaan aan de op hen rustende bewijslast ten aanzien van de schending van het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbenden hebben deze schending, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover belanghebbenden hebben bedoeld te stellen dat de inspecteur derden gunstiger heeft behandeld door ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon te rekenen, heeft te gelden dat belanghebbenden geen feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van derden een dergelijk begunstigend beleid heeft gevoerd, of een oogmerk tot begunstiging aanwezig was. Evenmin slaagt het beroep op de meerderheidsregel; belanghebbenden hebben niet gepreciseerd in welke gevallen de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend. Belanghebbenden hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er een meerderheid van concrete gelijke gevallen is geweest waarin de ‘Krankenkasse Arbeitgeber Beitrag’ niet tot het loon is gerekend en waar ook nadien geen correctie heeft plaatsgevonden.
4.14.
Het loon van [belanghebbende] is, gelet op het voorgaande en gelet op de overeenstemming tussen partijen tijdens het onderzoek ter zitting over de bedragen, eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Ten aanzien van vraag 6
4.15.
Omdat de te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen (‘cotisations pension’) pas met ingang van 2020 niet meer aan de orde is, betogen belanghebbenden dat deze ruime toepassing kwalificeert als beleid voor het jaar 2016. Belanghebbenden doen, onder verwijzing naar de brief van 8 februari 2021, een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat dit beleid ook van toepassing is op het bedrag aan ‘Pensionskasse CH Variabel Sparanteil’ zoals vermeld op de loonstroken van [bedrijf 1] . Hierdoor zou deze premie in mindering moeten komen op het fiscale loon, aldus belanghebbenden.
4.16.
Het hof wijst erop dat de uitlating in de brief van 8 februari 2021 ziet op een te ruime toepassing van het Besluit 2014 ten aanzien van Luxemburgse premies voor ouderdomsuitkeringen. In het geval van belanghebbenden gaat het evenwel om in Liechtenstein geheven premies. Aangezien belanghebbenden het standpunt innemen dat de Liechtensteinse premies in mindering moeten komen op het loon, is het aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat de in Liechtenstein geheven premies vergelijkbaar zijn met de Luxemburgse ‘cotisations pension’. Belanghebbenden hebben echter geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit zou volgen dat sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook in zoverre.
Ten aanzien van vraag 7
4.17.
Belanghebbenden doen een beroep op een tegemoetkoming zoals voorzien in de RTTR.
4.18.
In dit kader geldt het volgende. Uit artikel 8:105 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 9 Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, voor zover het een besluit op grond van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 9 Kaderwet SZW-subsidies betreft. Aangezien de RTTR is gebaseerd op de artikelen 3, lid 1, en 9 Kaderwet SZW-subsidies, acht het hof zich ten aanzien van deze vraag onbevoegd om een oordeel te vellen over de toekenning van een tegemoetkoming overeenkomstig de RTTR. Voor doorzending van het (hoger) beroepsschrift aan een bevoegde rechter ziet het hof geen aanleiding. Belanghebbenden hebben eerder een aanvraag ingediend voor de RTTR. Deze aanvraag is afgewezen. Belanghebbenden zijn tegen deze beslissing in bezwaar gegaan en de inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbenden zijn niet in beroep gegaan.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en, voor zover het de laatste vraag betreft, het hof onbevoegd is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.20.
Belanghebbenden hebben het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.21.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden, gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [14]
4.22.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure in hoger beroep met twee maanden is overschreden. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden voor bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven voor een beperking van de schadevergoeding.
4.23.
Daarom is het hof van oordeel dat de overschrijding van (afgerond) een half jaar reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 500. Deze schadevergoeding komt voor rekening van de minister.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten die belanghebbenden redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat de redelijke termijn voor de beslechting van dit belastinggeschil is overschreden.
4.26.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op één (punt) [15] x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is in totaal € 218,75.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich ten aanzien van het zevende geschilpunt onbevoegd;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbenden hebben geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 218,75.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van D.R. ter Steege, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
D.R. ter Steege P. Fortuin
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2020/21, 26 834, nr. 51, blz. 2, voetnoot 5.
4.Stcrt. 2014, 9763.
5.Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 december 2021, 2021-0000206594, tot vaststelling van een tijdelijke tegemoetkoming voor rijnvarenden (Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden), Stcrt. 2021, 50396.
6.HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725.
7.Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28.
8.HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1535, rechtsoverweging 5.6.2. Vergelijk HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, rechtsoverweging 3.9, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, rechtsoverweging 3.9.2, en HR 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1371, rechtsoverweging 5.5.2.
9.Zie bijvoorbeeld HR 28 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5146 en HR 15 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5458.
10.Vergelijk HvJ EU 14 november 2024, KL, C-613/23, ECLI:EU:C:2024:961.
11.HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407. Vergelijk HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:187.
12.Artikel 10, leden 1 en 2, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
13.Vergelijk HR 24 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, rechtsoverweging 3.3.
14.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
15.1 punt voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade, zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en hof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:2231.