ECLI:NL:GHSHE:2024:2121

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
20-002902-23
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en bewezenverklaring van doodslag met geslaagd beroep op noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Oost-Brabant was vrijgesproken van moord, maar veroordeeld was voor doodslag. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde moord en heeft doodslag bewezen verklaard. De verdachte had op 31 december 2022 in Bladel [slachtoffer 1] met een mes gestoken, wat leidde tot diens overlijden. Het hof oordeelde dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces toekwam, omdat hij handelde uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in een bedreigende situatie. De verdachte voelde zich bedreigd door [slachtoffer 1], die hem had geconfronteerd en dreigende taal had gebruikt. Het hof concludeerde dat de verdachte niet de gelegenheid had om zich te beraden op zijn handelen, waardoor de moord niet bewezen kon worden. De onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen messen werd gelast, en de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie werd afgewezen, en de voorlopige hechtenis van de verdachte werd opgeheven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002902-23
Uitspraak : 1 juli 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 29 september 2023 met parketnummer 01-000791-23 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 01-168705-21, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 2004,
thans verblijvende in RIJ Den Hey-Acker te Breda.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van de impliciet primair aan hem tenlastegelegde moord en het impliciet subsidiair aan de verdachte tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘doodslag’ en hem veroordeeld tot een jeugddetentie van 24 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft tevens de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) gelast. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft de rechtbank het inbeslaggenomen mes onttrokken aan het verkeer. Tot slot heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 73 dagen.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Door en namens verdachte is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem impliciet primair tenlastegelegde. Voorts is aangevoerd dat de verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging vanwege een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces).
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 31 december 2022 te Bladel, althans in Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, in elk geval eenmaal, (met kracht) met een (groot) mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de buik en/of borst en/of arm, althans het (boven)lichaam van voornoemde [slachtoffer 1] te steken/prikken (ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden).
Vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde (‘moord’)
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank de verdachte vrijgesproken heeft van de aan hem tenlastegelegde moord.
Namens de verdachte is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord, nu hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Voorbedachte raad
Aan de verdachte is impliciet primair tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1] . Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten (vgl. onder meer HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in wat voor en tijdens het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1295).
Vaststelling van de feiten
Het hof stelt vast dat op oudejaarsdag van het jaar 2022 omstreeks 14.50 uur de verdachte en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) elkaar tegenkwamen in het centrum van Bladel. De verdachte verklaarde dat hij zich daar die middag bevond om vloeitjes te kopen en na het verlaten van de winkel, toen hij zich voor de Zeeman bevond, [slachtoffer 1] zag die op zijn telefoon bezig was. Verdachte en [slachtoffer 1] kijken elkaar dan aan. Verdachte heeft verklaard dat hij direct is doorgelopen, dat de afstand tussen hen steeds groter werd, verdachte schuin de parkeerplaats is overgestoken en [slachtoffer 1] al die tijd achter hem liep. Verdachte is toen met een grotere bocht de parkeerplaats overgelopen om uit de buurt van [slachtoffer 1] te blijven, terwijl [slachtoffer 1] juist de kortere route nam. Deze verklaring van de verdachte vindt bevestiging in de verklaring van de vriendin van [slachtoffer 1] dat zij [slachtoffer 1] op dat moment aan de telefoon had, maar dat hij moest ophangen omdat hij ‘ [verdachte] ’ zag lopen. Ook in het proces-verbaal van de camerabeelden, zoals zich dat in het dossier bevindt, wordt deze weergave van de feiten, zoals door de verdachte bij de politie verklaard, bevestigd en blijkt dat het [slachtoffer 1] was die achter de verdachte aanliep en dat de verdachte met een grotere bocht over de parkeerplaats loopt terwijl [slachtoffer 1] juist een kortere bocht nam.
De verdachte heeft verklaard dat hij toen verder is gelopen in de richting van de bakker en dat toen hij omkeek, zag dat [slachtoffer 1] nog steeds achter hem liep. Een stukje voor de bakker hoorde hij dat [slachtoffer 1] hem riep en “ [verdachte] ” riep, waarop de verdachte “Jo” zou hebben geantwoord. De verdachte heeft verklaard dat hij toen is blijven staan, dat [slachtoffer 1] tegen hem zei “Niet kijken, loop door" en dat de verdachte hem heeft gevraagd wat er aan de hand was. [slachtoffer 1] zou hem hebben geconfronteerd met het feit dat hij ‘ [naam] ’ had gesproken en zou toen hebben gezegd dat als de verdachte aan zijn vrienden kwam hij de verdachte dood ging maken. De verdachte heeft verklaard dat zij toen stopten voor de bakker en [slachtoffer 1] tegen hem zou hebben gezegd “kom mee om het hoekje”. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet met hem mee wilde lopen, omdat hij het gevoel had dat [slachtoffer 1] iets wilde doen, dat [slachtoffer 1] de verdachte iets aan wilde doen of dat hij hem wilde beroven. De verdachte ging ervan uit dat [slachtoffer 1] een wapen bij zich had, hij voelde zich bedreigd en heeft toen het mes getrokken. Ook verklaarde de verdachte bij de politie dat [slachtoffer 1] hem niet liet gaan, hem bedreigde, dat hij geen kant op kon en niet weg durfde te rennen omdat hij bang was dat [slachtoffer 1] op hem zou schieten. Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment doodsbang was van [slachtoffer 1] . Niet alleen vanwege het feit dat hij wist dat [slachtoffer 1] altijd met een wapen op zak liep en wist waartoe [slachtoffer 1] in staat was, maar ook als gevolg van en sinds het incident in oktober 2021, waarbij [slachtoffer 1] een pistool op zijn hoofd heeft gezet en hem met dat pistool twee tanden uit de mond heeft geslagen, waarbij [slachtoffer 1] met anderen was en de verdachte daarbij ook is geschopt in zijn gezicht. Van dit incident bevinden zich beelden in het dossier. Over de gebeurtenissen voor de bakkerij [bedrijf] verklaarde de verdachte dat [slachtoffer 1] maar bleef komen en dat hij dacht dat [slachtoffer 1] op hem ging schieten, toen [slachtoffer 1] naar zijn broeksband greep. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] een paar keer tegen hem heeft gezegd dat hij ging schieten op de verdachte en dat hij hem zou vermoorden. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer 1] elk moment kon gaan schieten en dat hij in zijn rug zou worden geschoten als hij weg zou lopen. De verdachte heeft het mes getrokken omdat hij [slachtoffer 1] wilde wegjagen. Tot slot heeft de verdachte verklaard dat hij in paniek was en zeer angstig was.
Op de beelden zoals die zich in het dossier bevinden is inderdaad te zien dat de verdachte en [slachtoffer 1] ter hoogte van de bakker gezamenlijk oplopen over de stoep, met elkaar spreken – wat zij op dat moment tegen elkaar zeggen is niet te verstaan – en dat de verdachte en [slachtoffer 1] ter hoogte van bakkerij [bedrijf] tot stilstand komen. Alsdan is te horen dat [slachtoffer 1] tegen de verdachte zegt: “Wat wil je doen?”. Daarna is inderdaad op de beelden te horen dat [slachtoffer 1] tegen de verdachte zegt dat hij mee moet komen naar het hoekje, waarbij hij een weglopende beweging maakt. In die beweging is te zien dat [slachtoffer 1] naar zijn broeksband grijpt, zich op enig moment omdraait en met versnelde pas op de verdachte komt aflopen. Hierop trekt de verdachte een mes en duwt hij [slachtoffer 1] weg. Vervolgens loopt de verdachte met het mes in de hand op [slachtoffer 1] af en geeft hem meerdere malen op luide toon te kennen dat [slachtoffer 1] weg moet gaan, hetgeen [slachtoffer 1] niet doet.
Uit de beelden blijkt dat [slachtoffer 1] op de verdachte blijft afkomen, dicht op hem komt staan en meerdere malen tegen de verdachte zegt dat hij “hem gaat schieten”. [slachtoffer 1] staat daarbij steeds recht tegenover en op korte afstand van de verdachte, waarbij [slachtoffer 1] de verdachte meerdere malen duwt. Op enig moment staan de verdachte en [slachtoffer 1] met de hoofden bijna tegen elkaar aan, waarbij [slachtoffer 1] meerdere malen tegen de verdachte zegt dat hij “die ding” weg moet doen en de verdachte op enig moment het mes weg lijkt te willen stoppen (terug in het foedraal), maar deze handeling niet afmaakt. [slachtoffer 1] blijft de verdachte duwen en blijft op de verdachte aflopen, waarop de verdachte hem nogmaals wegduwt. Op enig moment grijpt [slachtoffer 1] opnieuw naar zijn broeksband en loopt hij wederom op de verdachte af. De verdachte probeert opnieuw [slachtoffer 1] van zich af te duwen, waarbij hij hem nogmaals zegt weg te gaan en [slachtoffer 1] zegt dan tegen de verdachte het mes weg te doen en (onder meer): ”Laat me niet dingen trekken hier. Ik ga jou niet slaan, ik heb je zo geschoten, jij bent op de grond. En dan?”. [slachtoffer 1] loopt opnieuw op verdachte af en gaat dicht tegen hem aan staan en zegt nogmaals “doe die ding weg”, waarop verdachte een beweging maakt waarbij hij het mes eerst achter zijn rug houdt en daarna het mes weg lijkt te willen stoppen onder zijn jas. Direct daarna grijpt [slachtoffer 1] wederom naar zijn broeksband, waarop de verdachte het mes weer naar voren haalt en in het lichaam van [slachtoffer 1] steekt. Direct hierna steekt de verdachte [slachtoffer 1] nogmaals ter hoogte van de bovenarm en borststreek. [slachtoffer 1] rent hierop weg, gevolgd door de verdachte.
Het hof stelt ten aanzien van de feiten tot slot vast dat het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de geloofwaardigheid of aannemelijkheid van de verklaring van de verdachte voor zover deze ziet op de weergave van de feiten die dag en tijdens het incident in oktober 2021, zodat het hof de verklaring van de verdachte ten aanzien van die feiten meeneemt. Het hof overweegt hierbij dat de verklaring van de verdachte grotendeels en tot op detailniveau steun en bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op het hof authentiek overkwam in zijn verklaring en de verklaring consequent en consistent is geweest.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting niet dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit om te steken. De situatie was van een zodanig bedreigende maar ook plotselinge aard dat het hof aannemelijk acht dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat hij geenszins gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat uit de beelden blijkt dat [slachtoffer 1] telkens op de verdachte blijft aflopen en de verdachte dreigt dat hij op hem gaat schieten, terwijl de verdachte telkens te kennen geeft dat [slachtoffer 1] weg moet gaan. Uit de beelden volgt eveneens dat [slachtoffer 1] meerdere malen naar zijn broeksband grijpt.
Gelet hierop concludeert het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat hij zal worden vrijgesproken van de aan hem impliciet primair tenlastegelegde moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 december 2022 te Bladel, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, met kracht, met een groot mes, in de buik, borst en arm van voornoemde [slachtoffer 1] te steken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De paginanummers die in onderstaande bewijsmiddelen zijn genoemd verwijzen naar pagina’s van het dossier van de Politie Eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, proces-verbaal, einddossier OB2R022135 Camry, proces-verbaalnummer PL2100-2022285395, gesloten d.d. 7 maart 2023, door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-346, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 januari 2023 (dossierpagina’s 44-55), voor zover als inhoudende de verklaring van de verdachte:
Op 31 december 2022 ben ik geld gaan pinnen op de Markt in Bladel bij de Rabobank. (…) Ik heb in het centrum van Bladel ook twee pakjes vloeitjes en een pakje tipjes gekocht. (…) Ik liep bij de winkel naar buiten en liep linksom terug richting de bank. Vrijwel direct toen ik de winkel uitliep zag ik dat [slachtoffer 1] (
het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) daar stond en op zijn telefoon bezig was. Ik passeerde hier [slachtoffer 1] , we keken elkaar aan en toen zag ik dat dit [slachtoffer 1] was. (…) Ik zag dat [slachtoffer 1] al die tijd achter mij liep. (…) Ik ben toen verder gelopen in de richting van de bakker (
het hof begrijpt: de op de beelden zichtbare bakkerij [bedrijf] te Bladel). Toen ik omkeek, zag ik dat [slachtoffer 1] nog steeds achter mij liep. Een stukje voor de bakker hoorde ik dat [slachtoffer 1] mij riep. Ik hoorde dat hij “ [verdachte] ” riep. Ik zei toen “Jo”. Ik ben toen blijven staan en ik keek hem aan. (…) We stopten toen voor de bakker. (…) Ik heb toen vervolgens mijn mes getrokken. Ik had dit mes in mijn broeksband zitten. (…) Ik heb [slachtoffer 1] toen volgens mij twee keer gestoken. (…) Ik ben toen weggerend verder de straat in. Ik ben toen rechts de hoek om gegaan en direct links een straat in. Vervolgens direct weer rechts. Ik ben toen overgestoken naar de linkerzijde van de weg. Hier staan drie flatgebouwen. Hiervoor staan bosjes, in een van de bosjes bij de derde flat heb ik het mes weg gegooid.
2.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 2 januari 2023 (dossierpagina’s 56-60), voor zover als inhoudende de verklaring van de verdachte:
V: Kan jij ons wat meer vertellen over het mes wat jij die middag, 31 december 2022, bij je had en dat je weg hebt gegooid?
A: Dat was een zwart jachtmes, van ongeveer 30 centimeter in totaal met hendel erbij.
(…)
V: Waar zat de scherpe kant van het mes?
A: Aan een kant, aan de bovenkant, van die kartels als van een zaag.
(…)
V: Hoe verliep het lemet (
het hof begrijpt: lemmet) van het mes?
A: Aan de bovenkant liep het omhoog.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 januari 2023 (dossierpagina’s 139-141), voor zover als inhoudende het relaas van [verbalisant 2] :
Op 1 januari 2023 werd ik omstreeks 13:15 uur gebeld door collega [verbalisant 3] (…). Collega [verbalisant 3] deelde mij mede dat verdachte [verdachte] had verklaard het bij het steekincident gebruikte mes te hebben weggegooid in wat bosschages gelegen ter hoogte van [adres 1] . Van collega [verbalisant 3] kreeg ik een beschrijving van de locatie waar het mes zou zijn weggegooid. (…) Aangekomen op [adres 1] liep ik naar de bosschage nabij de locatie die ik van collega [verbalisant 3] had doorgekregen. (…) Toen ik vervolgens de bosschages nader bestudeerde, zag ik een plek die net wat minder dicht
begroeid was. Toen ik deze plek goed bekeek, zag ik een zwartkleurig voorwerp in de bosjes liggen. Ik zag dat dit een mes in een foedraal betrof.
4.
Een kennisgeving van inbeslagname (dossierpagina’s 322-324), voor zover als inhoudende:

Inbeslagneming

Plaats : [adres 1]
Datum en tijd : 1 januari 2023 te 14:00 uur
(…)
Omstandigheden : Het mes lag in de bosschage aan het adres [adres 1] .
(…)
Volgnummer 1
Goednummer : PL2100-2022285394-2016043
5.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 januari 2023 (dossierpagina’s 126-138), voor zover als inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 2] :

Aanleiding onderzoek

Op zaterdag 31 december 2022 omstreeks 15.11 uur kwam er bij de meldkamer van de regiopolitie Oost-Brabant de melding binnen dat er een man op straat lag welke bleek was, minder reageerde, bloedde uit zijn buik en een enkelband om had. Deze man werd aangetroffen op [adres 2] en bleek te zijn [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag 2] 2004 te [geboorteplaats 2] . [slachtoffer 1] bleek onder andere een bloedende wond te hebben op zijn rechterborst c.q. aan de rechterzijde van zijn thorax, een openstaande wond aan zijn linkerarm en een openstaande wond aan de linkerzijde van zijn buik. [slachtoffer 1] is ter plaatse overleden.

Camerabeelden [bedrijf]

In het onderzoek zijn camerabeelden veilig gesteld van het bedrijf [bedrijf] , gevestigd aan [adres 3] .
(…)
Tijdstip camerabeelden
Ik, verbalisant [verbalisant 4] , zag dat er één bestand beschikbaar was met de naam “Camera voordeur 20221231-144526.MP4”. Ik zag dat dit camerabeelden betroffen waarbij in beeld de datum 31-12-2022 zichtbaar was. Daarnaast zag ik dat het tijdstip in beeld werd weergegeven waarbij bleek dat de beelden waren veilig gesteld van 14:45:32 uur tot en met 15:28:30 uur.
(…)
Vanaf 15:05:01 komen het latere slachtoffer (verder: [slachtoffer 1] ) en de latere verdachte (verder: [verdachte] ) in beeld van de camera. Ze lopen naast elkaar en zijn met elkaar in gesprek.
(…)
Wij zagen dat [slachtoffer 1] en [verdachte] doorliepen terwijl ze met elkaar in gesprek waren. Wij zagen dat ze vervolgens stil bleven staan ter hoogte van de oprit aan de rechterzijde van [bedrijf] .
(…)
Wij zagen dat, toen [verdachte] vlak voor [slachtoffer 1] stond, [verdachte] zijn rechterhand uit zijn jaszak haalde en dat hij met zijn rechterhand een groot voorwerp uit zijn broek, aan de rechterzijde van zijn lichaam, haalde. Wij zagen dat hij (…) in zijn rechterhand een lang smal grijs/zwart voorwerp vast had, gelijkend op een mes.
(…)
Wij zagen dat [verdachte] direct hierna met zijn rechterhand, waarin hij nog steeds het langwerpige voorwerp vast had, kennelijk een krachtige, stotende/stekende beweging maakte richting de buik van [slachtoffer 1] . (…) Wij zagen dat [verdachte] vervolgens direct een stekende beweging maakte in de richting van de rechterborst van [slachtoffer 1] . Wij zagen dat het voorwerp leek te verdwijnen in de rechterborst van [slachtoffer 1] .
6.
Een rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut betreffende het forensisch-pathologische onderzoek naar aanleiding van een mogelijke niet-natuurlijke aard van overlijden d.d. 13 april 2023, zaaknummer 2022.12.31.001, aanvraagnummer 002, sectienummer 2023-003, voor zover als inhoudende het relaas van arts en forensisch patholoog, drs. B.G.H. Latten:
Naam: [slachtoffer 1] (M)
(…)
Bovengenoemde persoon is overleden te [adres 2] op 31 december 2022.
(…)
Letsels
5. Steekletsels:
Aan het lichaam waren in totaal vier scherprandige huidperforaties passende bij steekletsels (…).
Steekletsels waarbij belangrijke structuren waren geraakt:
i. Op de borst rechts, op circa 124,5 cm van de voetzoolrand en circa 3 cm van het midden, was een scherprandig steekletsel van circa 4,5 cm. Het wonduiteinde buitenwaarts was stomp en middenwaarts puntig. Het steekkanaal was richting achterwaarts met een minimale diepte van circa 2 cm tot aan het bereiken van de borstholte. Er was klieving van de 5e en 6e rib rechtsvoorwaarts, perforatie van de rechterborstholte, klieving van de rechterlong (midden- en onderkwab) en perforatie van het hartzakje en de rechterhartkamer.
ii. Buitenwaarts op de rechterelleboog (G), op circa 28,5 cm tot aan de schoudertop, was een scherprandig steekletsel van circa 4 cm. Het wonduiteinde bovenwaarts was stomp en onderwaarts was puntig. Binnenwaarts op de rechterelleboog, op circa 29 cm tot aan de schoudertop, was een scherprandig steekletsel van circa 4,9 cm (H). Het wonduiteinde bovenwaarts was stomp en onderwaarts puntig. Tussen letsel G en H was een steekkanaal van circa 5 cm, met beschadiging van een groot bloedvat (vena ulnaris). Ter plekke was er beschadiging van het rechterbovenarmsbot. Botdelen werden veiliggesteld voor eventueel MIT-onderzoek.
Steekletsels waarbij geen belangrijke structuren waren geraakt:
i. Links op de buik/linkerflank, op circa 108 cm van de voetzoolrand en circa 10 cm van het midden, was een scherprandig steekletsel van circa 2,9 cm (F). De wonduiteinden waren niet betrouwbaar te beoordelen. Het steekkanaal was richting achterwaarts, bovenwaarts en iets naar links, met een diepte van circa 5,5 cm. Het steekkanaal verliep onderhuids tot in het spierweefsel (oppervlakkig), zonder bereiken van de buik- en borstholte.
(…)
Steekletsels
Aan het lichaam waren in totaal vier huidperforaties (steekletsels), veroorzaakt door bij leven steken en/of snijden met een scherprandig voorwerp (sub B5). De steekletsels G en H waren met elkaar verbonden en zijn veroorzaakt door een steek(beweging). (…). Alle steekletsels inclusief het snijletsel kunnen zijn veroorzaakt door minimaal twee en maximaal vier steekbewegingen.
In relatie met het steekletsel aan de borst rechts was er onder meer beschadiging van de rechterlong en perforatie van de rechterborstholte en de rechterhartkamer. Dit heeft geleid tot ernstig bloedverlies (sub B6) op basis waarvan het overlijden volledig kan worden verklaard. Op basis van de aangetroffen letsels zijn eveneens long-, ademhalings-, en hart-functiestoornissen te verwachten, welke aan (de snelheid van) het overlijden kunnen hebben bijgedragen. In relatie met de steekletsels aan de rechterarm was er perforatie van een groot bloedvat. Dit letsel kan door bijkomend bloedverlies een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het overlijden.
(…)
Het diepste betrouwbaar te meten steekkanaal betrof circa 5,5 cm en de breedte was maximaal circa 4,9 cm.
(…)
Drie steekletsels toonde een puntig en een stomp wonduiteinde wat past bij steken met een (tenminste deels) eenzijdig scherprandig voorwerp. (…) Na afronding van het onderzoek aan het lichaam werden aan ondergetekende enkele foto’s van een mogelijk veroorzakend voorwerp getoond. Het betrof een mes met tenminste een eenzijdig scherprandig mesblad en na enkele cm een karteltand, en een zwarte coating. Het getoonde mes kan de aangetroffen letsels hebben veroorzaakt.
(…)
Conclusie
Dhr. [slachtoffer 1] , 18 jaren oud geworden, is overleden aan de verwikkelingen van een steekletsel aan de borst. Een doorsteekletsel aan de rechterarm kan een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het overlijden.
7.
Een proces-verbaal van forensisch onderzoek d.d. 2 januari 2023 (dossierpagina’s 302-307), voor zover als inhoudende het relaas van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :

Aanleiding onderzoek

Op zondag 1 januari 2023 om 15:50 uur werd door ons, naar aanleiding van een doodslag/moord, een forensisch onderzoek verricht aan onderstaande sporendrager:

Sporendrager

Goednummer : PL2100-2022285394-2016043
SIN : AAPR8376NL
Relatie met SIN : AALX5473NL, AALX5474NL
Object : Steekwapen (Mes)
Voorafgaande informatie
(…) Het genoemde mes werd aangetroffen op een, door verdachte [verdachte] , aangegeven locatie. Mogelijk werd dit mes op 31 december 2022 gebruikt als steekwapen waarmee slachtoffer [slachtoffer 1] dodelijke verwondingen had opgelopen.
(…)
Onderzoek steekwapen (mes) met SIN AAPR8376NL
Tijdens het ingestelde onderzoek aan object steekwapen (mes) werd door ons het
navolgende bevonden en waargenomen: (…) Op het lemmet zagen wij zichtbaar bloed. Wij zagen dat het bloed aanwezig was vanaf de punt tot 12 centimeter van het lemmet. Het lemmet had een gemeten breedte van 4 centimeter.
Bewijsoverwegingen
Standpunten advocaat-generaal en de verdachte
Door de advocaat-generaal is gerekwireerd tot integrale bevestiging van het vonnis. Daarin ligt besloten dat de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood.
Door de verdachte is bepleit dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden. Het hof begrijpt het standpunt van de verdachte aldus dat hij bestrijdt opzet op de dood van [slachtoffer 1] te hebben gehad.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder het navolgende.
Voorwaardelijk opzet
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid (vgl. HR 9 november 1954,
NJ1955/55). Met betrekking tot de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans heeft te gelden dat de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:HR:2003:AE9049, HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1747 alsmede HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982).
Vaststelling van de (relevante) feiten
Uit de bewijsmiddelen en de eerder gedane feitelijke vaststelling blijkt dat de verdachte [slachtoffer 1] tweemaal met kracht met een groot mes heeft gestoken. De verdachte heeft in de buik van [slachtoffer 1] gestoken en hij heeft [slachtoffer 1] eenmaal gestoken in de borst. [slachtoffer 1] is blijkens het toxicologische onderzoek ten gevolge van verwikkelingen van een steekletsel aan de borst overleden.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof levert het met kracht en ongecontroleerd tweemaal steken van een persoon in de buik en borst met een zogenaamd groot ‘duikersmes’ - door de aanwezigheid van enkele vitale organen in dat gebied van het lichaam - een aanmerkelijke kans op de dood van die ander op, waarbij te gelden heeft dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan in dit geval niet is gebleken - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Het hof acht het impliciet subsidiair ten laste gelegde dan ook bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Standpunten advocaat-generaal en verdediging
De advocaat-generaal heeft zich op gronden zoals verwoord in het schriftelijke requisitoir op het standpunt gesteld dat de verdachte geen geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt, nu er geen sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
De verdediging heeft op gronden zoals in de pleitnota verwoord (primair) bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een geslaagd beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt.
Noodweer
Van de rechtvaardigingsgrond noodweer is sprake indien de verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van eigen of anders lijf, eerbaarheid en/of goed, welke verdediging noodzakelijk en geboden was. Voor noodweer is aldus vooraleerst onder meer vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’ (vgl. onder meer HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456). Indien aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een dergelijke aanranding, dan dient te worden beoordeeld of de verdediging noodzakelijk en proportioneel is geweest (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Ogenblikkelijke en wederrechtelijke (dreigende) aanranding
Met betrekking tot de ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’ geldt in het bijzonder dat daaronder ook wordt begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding (vgl. onder meer HR 2 februari 1965,
NJ1965/262). De enkele vrees voor een dergelijke aanranding is voor een geslaagd beroep op een dreigende noodweersituatie onvoldoende (vgl. HR 8 februari 1932,
NJ1932). De realiteit van de dreiging van een aanranding dient (min of meer) objectiveerbaar te zijn (vgl. onder meer HR 18 september 1989,
NJ1990/291). Niettemin geldt dat de gestelde aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend moet zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8183,
NJ1990/291).
Geboden door de noodzakelijke verdediging
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was (vgl. HR 13 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC3119,
NJ1990/193).
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding (vgl. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0035). Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is (vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3874,
NJ2010/301 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7944,
NJ2012/380).
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895,
NJ2010/391). De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal (vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982,
NJ2008/233).
Oordeel van het hof
Gelet op vorenstaande vastgestelde feiten is er naar het oordeel van het hof sprake geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte door [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is immers degene geweest die het contact initieerde en - niettegenstaande het contactverbod dat gold tussen hen beiden – op de verdachte is afgekomen en initieel de agressor was. Daarbij overweegt het hof dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat [slachtoffer 1] ook vóórdat de camerabeelden beginnen reeds dreigende taal uitsloeg jegens de verdachte, zoals de verdachte heeft verklaard. Het hof stelt eveneens vast dat [slachtoffer 1] de verdachte verbaal bedreigde met (in de kern samengevat) het ‘schieten’ van de verdachte. [slachtoffer 1] kwam telkens dreigend op de verdachte afgelopen en deinsde niet terug naar aanleiding van de reactie van de verdachte, welke meerdere malen tegen [slachtoffer 1] zei weg te gaan, [slachtoffer 1] wegduwde en een mes trok. [slachtoffer 1] maakte daarnaast - na bedreigingen te hebben geuit over het ‘schieten’ van de verdachte - meerdere malen een grijpende beweging naar en in zijn broeksband.
Gelet op het vorenstaande was de situatie voor de verdachte in redelijkheid beschouwd naar het oordeel van het hof dermate dreigend dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, in de zin van een onmiddellijk dreigend gevaar van een dergelijke aanranding, zodat voor de verdachte een noodweersituatie bestond.
Naar het oordeel van het hof bestond – gelet op de feitelijke vaststellingen en de verklaring van de verdachte dat hij dacht dat [slachtoffer 1] elk moment kon gaan schieten en hij bang was dat hij in zijn rug zou worden geschoten als hij weg zou lopen, welke verklaring mede in het licht moet worden bezien van de eerdere gewelddadige confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer 1] - voor de verdachte geen reële en redelijke mogelijkheid om zich aan de aanranding te onttrekken, zodat de verdachte zich redelijkerwijs niet aan de aanranding had kunnen onttrekken noch zich daaraan had moeten onttrekken, nu de situatie zo bedreigend was dat zich onttrekken aan de aanranding (in redelijkheid) geen reëel alternatief was.
Ten aanzien van de wijze waarop de verdachte zich heeft verdedigd tegen de dreigende aanranding overweegt het hof dat de verdachte daarin te ver is gegaan. De verdachte heeft niet alleen opnieuw het mes getrokken, maar heeft vervolgens met dat mes daadwerkelijk gestoken, meerdere malen, op plaatsen in het lichaam waarvan algemeen bekend is dat zich daar vitale organen bevinden, terwijl sprake was van een relatief groot mes, namelijk een zogenaamd duikersmes. Het hof overweegt met betrekking tot het handelen van de verdachte, in de vorm van het meerdere malen steken van [slachtoffer 1] in de richting van de buik- en bovenarm/borststreek, dan ook dat deze gedragingen niet proportioneel waren in het licht van de verhouding met de dreigende aanranding, aangezien de gedragingen niet kunnen worden beschouwd als zijnde niet in onredelijke verhouding staande tot de ernst van de dreigende aanranding.
Naar het oordeel van het hof komt de verdachte gelet op het gebrek aan ‘geboden’ verdediging in de vorm van proportionaliteit derhalve geen beroep op noodweer toe, zodat het feit strafbaar is en het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
De schulduitsluitingsgrond noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle eisen van noodweer is voldaan, met uitzondering van de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest (vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:205). Kortgezegd dient er van een noodzaak tot verdediging sprake te zijn geweest, wil een beroep op noodweerexces kunnen slagen.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder meer sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was (vgl. HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359,
NJ1993/691).
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3569,
NJ2006/343), maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer (vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180,
NJ2009/177). Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459,
NJ2008/312). Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn (vgl. HR 22 november 1949,
NJ1950/179).
Oordeel van het hof
Nu is vastgesteld dat sprake is geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen en waartoe ook de noodzaak bestond, maar waarbij de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze overschrijding het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Bij de beoordeling hiervan betrekt het hof de voorgeschiedenis tussen de verdachte en [slachtoffer 1] , waarbij [slachtoffer 1] , tijdens een gewelddadig incident waarbij de verdachte door [slachtoffer 1] en anderen is belaagd, een pistool op het hoofd van de verdachte heeft geplaatst, hem hiermee op het hoofd en in het gezicht heeft geslagen en bij welk incident de verdachte tegen zijn hoofd is geschopt. Het hof acht dan ook aannemelijk geworden dat de verdachte, als gevolg van dit eerdere incident in combinatie met het feit dat het nu weer [slachtoffer 1] was die de verdachte achterna zat, belaagde en – zoals de verdachte het zelf omschreef en bevestiging vindt in de beelden – niet liet gaan, terwijl [slachtoffer 1] hem tegelijkertijd dreigde met schieten en bewegingen naar zijn broeksband maakte die zouden kunnen duiden op het trekken van een wapen, verkeerde in een hevige gemoedsbeweging als gevolg waarvan hij verder is gegaan in zijn verdediging dan noodzakelijk was. Het hof overweegt hierbij – onder verwijzing naar de eerdere feitenvaststelling – dat de verdachte zich voortdurend geconfronteerd zag met een verbaal- en non-verbaal dreigende houding van [slachtoffer 1] , terwijl de verdachte wist dat [slachtoffer 1] een wapen bij zich zou hebben.
Het hof acht derhalve aannemelijk geworden dat door de dreigende aanranding door [slachtoffer 1] , zoals onder de feitenvaststelling omschreven en zoals die blijkt uit de verklaring van de verdachte en de beelden, in combinatie met de eerdere gewelddadige confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer 1] , bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging is opgeroepen bestaande uit doodsangst, welke ertoe heeft geleid dat de verdachte zich op disproportionele wijze heeft verdedigd. Het hof acht aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] , maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder ging dan geboden was. Het hof overweegt dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging, gelet op de aannemelijk geachte aard en intensiteit van de hevige gemoedsbeweging die bij de verdachte is ontstaan.
Conclusie
Nu de verdachte naar het oordeel van het hof een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt, zal hij worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het hof de verdachte niet strafbaar acht.
Vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]
De benadeelde partijen hebben alle een vordering ingediend, strekkende tot de vergoeding van de door hen (hoofdzakelijk) geleden immateriële schade. De vorderingen hebben betrekking op de volgende bedragen en posten:
[slachtoffer 2] € 20.527 (bestaande uit materiële en immateriële schade)
[slachtoffer 3] € 17.500 (bestaande uit immateriële schade)
[slachtoffer 4] € 17.500 (bestaande uit immateriële schade)
[slachtoffer 5] € 17.500 (bestaande uit immateriële schade)
[slachtoffer 6] € 17.500 (bestaande uit immateriële schade)
De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis waarvan beroep integraal toegewezen, alle te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partijen hebben schriftelijk te kennen gegeven de vorderingen in hoger beroep te handhaven.
Het hof stelt voorop dat artikel 361, tweede lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij alleen ontvankelijk is indien (onder meer) de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast.
Nu het hof de verdachte bij arrest van heden zal ontslaan van alle rechtsvervolging, zal het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen. Hierdoor zullen de benadeelde partijen de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen
Hoewel onttrekking aan het verkeer van de goederen maakt dat er een maatregel wordt opgelegd, maakt - indachtig de aard en ratio van de regeling omtrent de vordering van de benadeelde partij, de aard van de maatregel in combinatie met de aard van de uitspraak - niet dat reeds omwille van die enkele oplegging van de maatregel de benadeelde partijen ontvankelijk zijn.
Vordering tot tenuitvoerlegging
De officier van justitie, behorende bij het arrondissementsparket Oost-Brabant, heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 73 dagen, opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 25 april 2022 onder parketnummer 01-168705-21. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Nu het hof de verdachte bij arrest van heden niet strafbaar acht en hem zal ontslaan van alle rechtsvervolging, zal het hof de vordering - waaraan ten grondslag ligt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ‘een of meer strafbare feiten’ en de tenuitvoerlegging aldus wordt verzocht vanwege het overtreden van de algemene voorwaarde - afwijzen.
Beslag
Onder de verdachte is een tweetal messen inbeslaggenomen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 15 september 2023 desgevraagd ten overstaan van de rechtbank en de officier van justitie afstand gedaan van de twee onder hem inbeslaggenomen messen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarmee niet op rechtsgeldige wijze afstand gedaan, aangezien een mondelinge verklaring ter terechtzitting, welke is opgetekend in een proces-verbaal van de terechtzitting, geen schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 116, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering oplevert (vgl. HR 11 maart 1986,
NJ1986/703) welke bovendien niet is afgelegd tegen een autoriteit als bedoeld in voormelde bepaling (vgl. HR 7 mei 1996,
DD96.314).
Gelet op het vorenstaande is het hof gehouden te beslissen op het onder de verdachte gelegde beslag.
i.
Het duikersmes
Het hof overweegt in dat verband dat het inbeslaggenomen duikersmes (met goednummer PL2100-2022285394-2016043), waarmee [slachtoffer 1] om het leven is gebracht, aan de verdachte toebehoort en dat met betrekking tot dit voorwerp het strafbare feit is begaan, terwijl voornoemd mes van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Het hof zal het mes daarom onttrekken aan het verkeer.
Het andere mes
In de woning waar de verdachte verbleef is een zijvak van een sporttas een ander aan hem toebehorend mes (met goednummer PL2100-2022285394-2015990) aangetroffen en in beslaggenomen. Het hof overweegt met betrekking tot dit mes dat dit mes eveneens - gelet op het te verwachten gebruik ervan - van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang, welke mes bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit, is aangetroffen, terwijl het voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Het hof zal het mes daarom onttrekken aan het verkeer.
Voorlopige hechtenis
Nu de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging zijn er thans geen termen (meer) aanwezig om de voorlopige hechtenis te continueren. Het hof zal de voorlopige hechtenis daarom met onmiddellijke ingang opheffen. Dit bevel tot opheffing zal apart worden geminuteerd.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaarthet bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld;
verklaartde verdachte niet strafbaar en
ontslaatde verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6]

verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 6] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5]

verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
wijst afde vordering van de officier van justitie van het arrondissementsparket Oost-Brabant van 15 februari 2023, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2022 met parketnummer 01-168705-21, voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 73 dagen met een proeftijd van 2 jaren;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven messen;

heft op het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.

Aldus gewezen door:
mr. dr. M.M. Koevoets, voorzitter,
mr. drs. M.C.C. van de Schepop en mr. A.E.J. Satink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 1 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.E.J. Satink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.