3.6Het oordeel van het hof
Vraag 1: Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen uit de drie rapporten vast dat de deskundigen niet komen tot een éénduidig antwoord op de vraag of er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en ook niet tot een gelijke classificatie van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bij de verdachte. Het hof kan derhalve evenmin een specifieke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte vaststellen. Echter, de wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens de DSM-5 en dat deze dient te worden vastgesteld door (een) gedragskundige(n). Het hof dient vast te stellen of sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling in juridische zin.
Uit de drie rapporten, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep, de overige medische stukken die zich bevinden in het dossier alsook de verklaringen van de verdachte, blijkt wél dat de verdachte iets ‘mankeert’.
De deskundigen Den Boer en Vermeulen concluderen dat de langdurige en ernstige psychotische ontregeling van de verdachte vermoedelijk past binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie, maar dat er ook gedacht kan worden aan een schizoaffectieve stoornis, terwijl de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten dient te worden. De deskundigen Weeda en Geurkink stellen vast dat ten tijde van plegen van de feiten sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie en een stoornis in cannabisgebruik.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts hebben geen stoornis kunnen diagnosticeren, maar sluiten tezelfdertijd niet uit dat er in de toekomst wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden. Op grond van het door hen opgemaakte rapport kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens leed, maar slechts dat de deskundigen deze stoornis niet hebben kunnen vaststellen. Zij kunnen ook niet uitsluiten dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten hieraan wel leed. Wel komen zij tot de conclusie dat er sprake is van een gemankeerde persoonlijkheid.
Het hof komt op basis van drie rapportages, in onderling verband en samenhang bezien, aldus tot de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Vraag 2: Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
De deskundigen Den Boer en Vermeulen zien een direct verband tussen de psychotische ontregeling en de tenlastegelegde feiten. De deskundigen Weeda en Geurkink stellen dat het handelen van de verdachte volledig werd ingegeven, ingekleurd en bepaald door de waandenkbeelden die voortkwamen uit de door hen vastgestelde stoornis.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts kunnen omtrent het causale verband geen uitspraak doen, nu zij zich daarover een onvoldoende beeld hebben kunnen vormen.
Het betreft een verdachte die getuige zijn levensloop nog niet eerder in zijn leven agressief is geweest, met uitzondering van de zelfmoordpoging in november 2018, die volgens de deskundigen Den Boer en Vermeulen tevens verband hield met zijn psychotische ontregeling. De verdachte kreeg - naar eigen zeggen - opdracht om te doden en heeft hier vervolgens naar gehandeld. De feiten staan daarmee in direct verband met de ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezige stoornis. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het causale verband tussen de stoornis en de strafbare feiten voldoende aannemelijk is.
Vraag 3: Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus – over de toerekening worden gegeven?
De deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook de deskundigen Weeda en Geurkink hebben geconcludeerd de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts konden hieromtrent geen advies geven.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hiervoor onder het kopje ‘Juridisch kader’ al overwogen dat één van de eisen om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen de vaststelling eist dat de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig is dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat daarvoor als beoordelingsstandaard gehanteerd kan worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn. Deze beoordelingsstandaard behelst zoals reeds gezegd een cognitief en een volitief of wilselement.
Het hof duidt dit nader als volgt. In het cognitieve element wordt onderscheid gemaakt tussen ‘begrijpen’ en ‘kunnen begrijpen’, terwijl bij de aard van het handelen zowel de kwalificatie ‘ongeoorloofd’ als ‘onrechtmatig’ voorkomt. Het ‘handelings-element’ wordt ook wel als ‘wilselement’ aangeduid. In de kern gaat het echter steeds om een beperking van de verdachte in diens ‘inschattingsvermogen’ en ‘sturingsvermogen’ in relatie tot het delictgedrag. Het komt er eigenlijk op neer dat de rechtvaardiging voor het niet of in mindere mate verantwoordelijk houden van de verdachte voor zijn gedrag is gelegen in (de mate van diens) onvermogen zijn begrip en wil te kunnen vormen, ongeacht de oorzaak daarvan. Het cognitieve en/of volitieve onvermogen van de verdachte vormt daarvan de kern. In feite is hetgeen wat uiteindelijk voor de beantwoording van de vraag naar (de mate van) het toerekenen het meest relevant is, niet zozeer de stoornis an sich, maar de (mate van) dysfunctie van de verdachte en meer in het bijzonder (de mate van) diens onvermogen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich alles van de periode tijdens de bewezenverklaarde feiten herinnert en dat hij zich ten tijde van het tenlastegelegde ook zeer bewust was van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Hij wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet verstoord. Dat de verdachte er van overtuigd was dat hij die personen moest vermoorden, omdat zijn familie anders zou worden uitgemoord, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij eerst moed moest verzamelen alvorens hij aan de opdracht om te doden kon voldoen, hij telkens erg van streek was na het doden, hij het gruwelijk vond om te doen en het ook niet wilde doen en dat hij na het doden van binnen keihard aan het huilen was. Uit voornoemde onderdelen uit de verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof gebleken dat hij over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen.
Ook op basis van de inhoud van de gedragskundige rapporten kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Zo heeft de verdachte ter gelegenheid van het onderzoek door het Pieter Baan Centrum blijkens het daarvan opgemaakte rapport onder meer de volgende verklaring ten overstaan van de deskundigen afgelegd:
‘Gesprek met betrokkene over de ten laste gelegde feiten
“Die vrijdag kwam ik tot de conclusie dat ik twee mensen moest vermoorden, omdat anders mijn familie vermoord zou worden.” (...) Hij is de ochtend van 4 mei naar Den Haag gegaan met de trein. Hij is in zijn appartement een keukenmes gaan pakken. Hij had bedacht dat hij iemand zou gaan doden en ook hoe hij dit zou gaan doen. Hij had ook bedacht dat hij één persoon zou doden en daarna zichzelf zodat hij op die manier zijn familie kon redden. In de trein voelde hij zich “somber en leeg”. (...) Onderweg zag hij codes in de treintijden en de bordjes. De boodschap was steeds “dat het er absoluut twee moesten zijn. (...)”
Hij had al van tevoren bedacht dat hij naar het Scheveningse bos zou gaan om “het” te doen.
Hij is dan ook, nadat hij in zijn appartement was geweest “door het bos gaan dolen”. Zijn telefoon heeft hij thuis gelaten omdat er GPS in zit. Omdat hij het echt niet wilde doen, heeft hij naar eigen zeggen “heel vaak en heel lang geaarzeld”. Hij ging desalniettemin door met zijn ‘missie’. “Het moest iemand zijn die alleen was en er moest niemand in de buurt zijn.” Toen zag hij iemand alleen lopen, trok het mes “en ik begon te hakken”. Volgens betrokkene hebben de vrouw en hij geen woorden gewisseld: hij heeft haar direct dood gestoken. (...)
Hij heeft haar pink afgesneden want hij wist niet of hij bewijs mee moest nemen. Deze heeft hij later weggegooid. Hij was “helemaal van streek”. Hij was meer bang en verdrietig dan boos. Hij wilde het niet nog eens doen, ook al was dat wel de opdracht. “Ik dacht: als er een nummer twee komt, ben ik dat zelf.”
(...)
De volgende dag ging hij terug naar Heerlen. (...) Hij voelde zich niet goed maar zag op dat moment geen boodschappen meer. Hij dacht dus dat men akkoord was gegaan met zijn invulling van de opdracht. Dit duurde twee dagen, tot maandagavond 6 mei. (...) Hij dacht dat de boodschap die hij op dat moment kreeg, betekende dat zijn moeder eraan zou gaan”. Vanaf dat moment begon hij alles wat op tv gezegd werd persoonlijk op te vatten. Hij hoorde dat er dit keer wel echt twee mensen gedood moesten worden om zijn familie te redden. Hij heeft geslapen en de volgende dag heeft hij tegen het einde van de ochtend de keuze gemaakt om “het” te doen, waarmee hij bedoelt dat hij de opdracht twee mensen te doden alsnog zou volbrengen. “Ik heb een mes gepakt en ben naar de Brunssummerheide gegaan. (...)” Betrokkene heeft een tijdje (hoe lang weet hij niet meer) rondgelopen op de Brunssummerheide, op zoek naar slachtoffers. Hij herinnert zich de beschrijving van een getuige, een jonge vrouw die merkte dat hij haar achterna liep tot ze bij een open vlakte kwam en omkeerde. Hij zegt hierover: “Ik zag haar en ik kon het niet. Misschien omdat ze te jong was ofzo.” De volgende persoon werd “het”. Het was een vrouw. “Ik rende op haar af om haar te steken zo snel als ik kon, zo vaak als ik kon.” Hij ging er meteen vandoor via een nabij gelegen bospad. Niet veel later kwam hij een man tegen, met een hond. Hij is ook direct op deze man afgegaan. De man verzette zich hevig (...). Nadat hij de man dood had achtergelaten, heeft hij nog even op de hei rondgelopen. (...)’
Het hof citeert uit het door de deskundigen Weeda en Geurkink opgemaakte rapport de volgende verklaring van de verdachte:
‘Houding ten opzichte van het ten laste gelegde
Onderstaande is een combinatie van het uitgebreide stuk dat betrokkene zelf schreef over de periode 2014 tot aan de ten laste gelegde feiten (schuingedrukt), en de gesprekken die ondergetekenden daarover met hem voerden.
(...)
“In de dagen hier op begon ik verborgen berichten te zien in nummerplaten en tijden van de klok. Toen ik door de Albert Heijn liep zag ik de Moederdag advertenties, dreigementen dacht ik. Ik begon te denken dat nieuwsberichten in metafoor over mij gingen. Het getal 2 kwam steeds terug. Er moest iets met het getal 2 zijn. Ik besefte dat ik 2 mensen zou moeten vermoorden voor mijn afspraak met [betrokkene 1]. Ik besefte dat het 2 vreemden zou zijn of mijn moeder en waarschijnlijk ikzelf.”
Hij vult aan: “Toen wist ik: dit gaat niet ophouden totdat ik doe wat er van me gevraagd wordt.”
“Toen kwam zaterdag 4 mei. Ik had dagenlang amper geslapen. Die ochtend was ik heel gespannen. Mijn tijd was bijna op. Ik nam de trein naar Den Haag. Eenmaal aangekomen op mijn appartement pakte ik een mes en maakte ik mijn weg naar de Scheveningse bosjes. Uiteindelijk had ik genoeg moed verzameld om het te doen. Ik rende op een voorbijganger en hakte tot ze dood was. Plots ging ik dubbel zien en zag ik een groene/paarse gloed. Ik raakte in een adrenaline rush. Ik verschool me in de bosjes en dacht ‘ik kan niet meer’. Ik heb nog een lange tijd door het bos gelopen, twijfelend of ik door zou zetten, maar ik kon het niet. In mijn jaszak zat een afgehakte pink die ik had meegenomen als bewijs. Ik besloot deze weg te gooien en verliet het bos. Ik besefte dat ik gefaald had. Op de terugweg zag ik overal boodschappen in verkeersbordjes en kentekens. Ik probeerde dit te negeren.” (...)
Betrokkene kan niet precies terughalen wanneer hij dacht dat hij niet nog een persoon kon doden. “Misschien had ik het van tevoren al bedacht? Ik wist in ieder geval daarna heel zeker dat er geen tweede zou volgen. Dat was het, ik ben er klaar mee. Ik doe het niet nog een keer. Het was echt verschrikkelijk om te doen, echt too much. Ik kan het niet beschrijven.” Op de vraag waarom hij de pink afsneed en meenam antwoordt hij: “Als bewijs. In een opwelling. Maar ik vond het steeds vreselijker. Ik dacht: ik heb geen bewijs nodig, het systeem weet en ziet toch alles. Daarom heb ik hem weggegooid.”
(...)
“Maandagavond 6 mei was een hele surreële avond. Alle kranten artikelen gingen over mij en het was alsof de televisie met mij praatte. Ik dacht dat werd gezegd dat mijn moeder dood zou gaan. (...) De televisie reageerde hier op en maakte mij duidelijk dat dit goed was. Opgelucht trok ik mij terug op mijn kamer en ging ik op mijn laptop. Ik zag allemaal Moederdag advertenties en besefte dat mijn moeders leven nog steeds bedreigd werd, en dat mijn opdracht nog steeds gefaald was. Ik besefte dat ik het snel overnieuw moest doen.”
(...)
Als hij niet zou ingrijpen, als hij niet twee mensen zou doden, dan zou zijn moeder het slachtoffer worden. Op de vraag waarom hij, nu hij al een vrouw gedood had, nog twee mensen zou moeten doden heeft betrokkene geen antwoord. “Dat weet ik echt niet. Ik was alleen maar bezig met twee.” Hij vertelt hoe gruwelijk hij het vond om opnieuw te “moeten” doden, zeker na de eerdere ervaring. “Ik wilde niet, ik durfde niet, alles was met de grootste tegenzin. (...)” (...)
“De volgende ochtend pakte ik een keukenmes en maakte ik mijn weg naar de Brunssummerheide. Onderweg luisterde ik naar agressieve metal om mijzelf op te fokken. Eenmaal op de locatie liep ik een poos rond om moed te verzamelen.”
Hij vertelt desgevraagd dat hij op de heide eerst “een meid van ongeveer mijn leeftijd” tegenkwam. “Dat kon ik niet.” Hij kan hier nauwelijks op reflecteren. “Kennelijk kon ik wel beslissen wie wel en wie niet.” (...)
“Toen ik eenmaal iemand op het oog had rende ik op haar af en hakte ik op haar in tot ze dood was. Ik voelde mij vreselijk, het is echt een heel naar gevoel. Enige tijd later kwam ik de volgende persoon tegen. Toen ik klaar was met de opdracht was ik in een soort van trance. Ik liep lange tijd doelloos over de heide.’
En het rapport van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
‘Psychologisch onderzoek
(...)
Houding ten opzichte van de ten laste gelegde feiten
Aanloop naar de ten laste gelegde feiten
(...) Ten aanzien van de overtuiging dat hij twee mensen moest ombrengen vertelt hij het volgende. ‘Dat idee kwam bij mij binnen. Het is niet zo dat ik een stem heb gehoord. Ik had wel veel twijfel; ik wist het pas echt zeker dat ik het moest doen, toen ik in de trein zat naar Den Haag’. Gevraagd naar waaruit betrokkene dan precies afleidde dat hij twee mensen om het leven moest brengen, geeft hij aan dat hij gefixeerd was op het getal 2, dat hij bovengemiddeld vaak zag op nummerborden of andere zaken, waardoor hij dacht dat het geen toeval kon zijn. ‘Ook de tijden van de klok communiceerden met mij. (...) Het was een geheel aan hints dat ik kreeg waar ik uit opmaakte dat ik twee mensen moest doodmaken’. (...) Als ik geen gehoor zou geven aan de opdracht zou in eerste instantie mijn moeder vermoord worden, daarna andere familieleden en tot slot zou ik zelf vermoord worden’. (...) Het was noodzakelijk om het te doen. Ik heb wel heel vaak gedacht, doe het nu maar, want je maakt het alleen maar erger. Het was bedoeld om erger te voorkomen’.
Ten aanzien van het eerste ten laste gelegde feit
Voorafgaand aan de eerste doding zegt betrokkene dat hij gekozen had voor een mes als moordwapen, omdat hij niets beters wist te verzinnen. ‘Een pistool zou makkelijker geweest zijn, maar die had ik niet tot mijn beschikking. Een mes is alleen wel heel gewelddadig’. Besproken wordt of hij bij de keuze van de wijze waarop hij de moorden zou plegen het gevaar voor zijn eigen leven in beschouwing heeft genomen. Hij verklaart hierover dat hij zich bewust was van de risico’s, maar dat zijn eigen leven hierin geen rol speelde. ‘Ik was helemaal klaar met het leven. Het ging mij er alleen om dat mijn familie niet uitgemoord zou worden en dat ik niet dagenlang gemarteld zou worden’. Alvorens op pad te gaan naar de Scheveningse Bosjes, heeft hij enkele maatregelen getroffen om niet gepakt te worden. Betrokkene vertelt hierover: ‘Binnen het systeem was het zo dat een misdaad begaan als een heel grote deugd werd gezien, maar gepakt worden, was binnen het systeem een zonde. Je moest dus een dekmantel hebben. Dat is de reden dat ik mijn telefoon had thuisgelaten, want dan kon ik altijd zeggen dat ik op dat moment thuis was’. Over de keuze voor de Scheveningse Bosjes als locatie waar hij iemand zou gaan neersteken, vertelt hij dat hij er vaak kwam en het gebied goed kende. ‘Er lopen vaak mensen alleen te wandelen. Soms zie je iemand en dan weer een tijd helemaal niemand. Dat was dus een goede plek om het te doen. Ik heb in totaal een paar uur daar rondgedwaald. Zeker een uur ervoor en erna ook nog wel een uur’. Over zijn gemoedstoestand het uur voor de moord vertelt hij dat hij worstelde met het vinden van de moed om de opdracht ook daadwerkelijk te volbrengen. ‘Ik wilde het niet doen. Ik moest een knop omzetten van “oké, heel koelbloedig, geen medelijden hebben”. Ik zei tegen mezelf: “probeer mensen als een ding te zien, niet als een levend wezen, doe alsof je in een computerspel zit, daar heb je het zo vaak in gedaan. Met die gedachte lukt het uiteindelijk wel’’. Betrokkene vertelt dat op een gegeven moment bij een bosje, een mevrouw op een fiets voorbijkwam. ‘Ik keek om me heen en toen ik niemand zag, heb ik haar van achteren gestoken. Ik heb haar en die mevrouw op de Brunssummerheide niet in het gezicht gezien, dat hielp om het makkelijker te maken om het te doen. Ze viel, ze schreeuwde. En ik bleef maar steken totdat ze niet meer bewoog’. Betrokkene had aanvankelijk het plan opgevat om de vinger van het slachtoffer af te snijden om die avond aan LR te laten zien. Hiertoe sneed hij haar pink af en liep er een tijdje mee rond. Later zou hij hebben doorgekregen dat het systeem hem kon horen en zien en dat ze zijn gedachten konden lezen, waardoor de pink als ‘bewijsmateriaal’ niet meer nodig was. Gevraagd naar of het moeilijk was om de pink af te snijden, vraagt hij of rapporteur doelt op het feitelijk verminken of op hoe dit mentaal gezien voor hem was. Wanneer rapporteur aangeeft beide aspecten te bedoelen, zegt hij: ‘Mentaal was wel moeilijk, maar het was niet moeilijk om het eraf te snijden, dat ging heel goed. Daarna heb ik de pink weggegooid’. (...) Na de eerste doding zou betrokkene nog een tijd lang daar hebben rondgedwaald. Tot een tweede doding is het die dag niet gekomen. ‘Ik was in een trance in mezelf gekeerd. Dat ik daar misschien weg moest, kwam niet in me op. Ik kon me er evenwel niet toe zetten om nog iemand te vermoorden. Ik dacht, “dan nemen ze mij maar”. (...)
Tussen het eerste ten laste gelegde feit en de feiten 2 en 3
(...)
Betrokkene vertelt dat hij de dag erna naar [plaats] is gereisd. (...) Op 6 mei 2019 ‘s avonds, toen hij bij zijn ouders op de bank tv aan het kijken was, zag hij een tv-programma dat in metaforen met hem sprak. ‘Toen opende ik een website en daarop waren allemaal moederdag advertenties te zien. Die zag ik als een persoonlijke bedreiging naar mij. Toen wist ik, ik moet nog een keer en deze keer moeten het er twee zijn. Deze keer was het menens. (...)’
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Over de gebeurtenissen op 7 mei 2019 vertelt betrokkene het volgende. ‘Ik ben overdag naar de Brunssummerheide gegaan. Ik moest mezelf er wel toe aanzetten om het te doen. Ik had een iPad met heavy metal muziek om zoveel mogelijk agressie op te wekken. Ik heb toen eerst weer een poos daar rondgelopen, ben best wat mensen gepasseerd zonder wat te doen. Op een gegeven moment kwam ik een mevrouw tegen en toen nam ik mezelf voor “niet denken maar gewoon doen.” Geen van de vrouwen heb ik van voren in hun gezicht gezien, dat maakt het ook makkelijker om het te doen. (...) Gevraagd naar of het volgende slachtoffer bewust een man was, omdat hij twee mensen om het leven moest brengen en of zij wellicht ook van beide geslachten moesten zijn, zegt hij dat dit totaal geen verschil maakte. ‘Geslacht of afkomst maakte totaal niet uit. Daar keek ik totaal niet naar. Ook leeftijd zou geen rol van betekenis hebben gespeeld. ‘Leeftijd maakte voor het systeem niet uit, maar ik had er wel meer moeite mee om een jonger iemand te doden. Als je één keer een gevoel van medelijden voelt, dan lukt het niet meer’. De man heeft zich tijdens de aanval tegen betrokkene heftig verzet. (...)
Psychiatrisch onderzoek
(...)
Speciële psychiatrische anamnese, inclusief het tenlastegelegde
(...)
Een dag later, op vrijdag 3 mei 2019 – een dag nadien zou betrokkene zijn eerste slachtoffer maken, indien bewezen –, werd hem uit hetgeen via klokken en nummerborden tot hem kwam, duidelijk dat het systeem wilde dat hij twee mensen om het leven zou brengen. Zou hij dat niet doen, dan zouden zijn ouders sterven. Betrokkene wilde het niet, maar het moest. Hij toog op zaterdagochtend 4 mei 2019 met de trein naar Den Haag, omdat hij dacht dat het daar moest gaan gebeuren. Die avond zou hij thuis in Den Haag LR op bezoek krijgen, eveneens ontwaakt, die dan zou beoordelen of hij al dan niet aan de opdracht voldaan had. Betrokkene zegt dat hij te voet van het station naar zijn woning is gelopen en daarna ook weer te voet naar de Scheveningse Bosjes. Hij heeft die dag niet in een bus gezeten. Betrokkene zegt dat het hem met veel moeite lukte om zichzelf zover te krijgen dat hij een oudere vrouw om het leven bracht, en wel met een mes. Het mes was niet verplicht. Betrokkene was vrij in de keuze van zijn middelen. (...) Betrokkene zegt dat het hem na het om het leven brengen van de 56-jarige vrouw niet meer lukte om nog een tweede slachtoffer te maken. ‘Ik kon het echt niet meer.’ Betrokkene spreekt over ‘een eigen moraal die je dan tegenhoudt’, in weerwil van de moraal die het systeem hem, met kracht, probeerde op te leggen. ‘Het mechanisme dat iets je tegen staat - bv. iemand met een mes steken, of jezelf slaan -, zit veel dieper dan een logische redenering. Je emoties kan het niet schelen wat logisch is. Je brein wil dan toch iets anders.’ (...) Het systeem hield zich daarna enkele dagen koest, tot de avond van 6 mei 2019. Betrokkene zat bij zijn ouders thuis op de bank en had plotseling het idee dat de tv met hem communiceerde dat er deze keer toch echt twee mensen vermoord moesten worden. De dag daarna bracht hij op de Brunssummerheide inderdaad twee mensen met messteken om het leven. Deze keer was het nog moeilijker dan in Den Haag. Op de heide liep hij eerst een aantal mensen voorbij. Betrokkene noemt een grote brede man met een herdershond. ‘Bij hem had ik geen kans.’ Daarna zag hij een meisje van zijn eigen leeftijd. ‘Ik kreeg het niet over mijn hart. Ik wilde die persoon geen kwaad doen.’ Een ouder iemand, iemand van boven de 50, was een betere optie. ‘Toen ik op een gegeven moment die vrouw zag, zette ik een knop om. Ik mocht niet meer twijfelen.’ Daarna stak hij ook nog een oudere man neer.’
Het hof stelt op grond van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na de delicten de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. De verdachte verkeerde dus niet in het volledige onvermogen om in overeenstemming van het nog bij hem levende begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en hij was evenmin volledig verstoken van zijn vermogens om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen.
Deze omstandigheden maken het dat het hof het advies van de deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook deskundigen Weeda en Geurkink, om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten, niet zal volgen.
Verweren van de verdediging
Nu het hof niet komt tot een classificatie van de stoornis van de verdachte, laat het hof in het midden of de eventuele psychose waarin de verdachte verkeerde het gevolg was van schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis dan wel van een andere aanwezige stoornis of dat sprake was van een (verdovende) middelen geïnduceerde psychose. Het hof gaat daarom niet verder in op het al dan niet verkeerd innemen van de voorgeschreven medicatie door de verdachte, het drugsgebruik van de verdachte en de geloofwaardigheid van diens verklaringen omtrent zijn middelen- en/of medicijngebruik. Gelet daarop behoeft het verweer van de verdediging omtrent de culpa in causa ook geen bespreking.
Het hof gaat, zoals hierboven uiteengezet, uit van een stoornis ten tijde van de gepleegde feiten. Of alle verklaringen over systemen, gedachten en opdrachten die zich als gevolg van de stoornis volgens de verdachte in de daarvóór liggende periode (tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten) overeenkomstig zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen, kan het hof niet beoordelen.
Conclusie
Het hof concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van de feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de feiten te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.
Het beroep van de verdediging op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht wordt dus verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof, met de rechtbank, tot het oordeel dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.”