ECLI:NL:HR:2022:982

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
20/04400
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van natuurgenezeres bij toediening van ibogaïne met dodelijke afloop

In deze zaak gaat het om de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurgenezeres die ibogaïne toediende aan cliënten, waarbij één van hen is overleden. De Hoge Raad behandelt de cassatie van de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte is beschuldigd van doodslag en andere strafbare feiten in verband met de toediening van ibogaïne, een middel dat ernstige bijwerkingen kan hebben. De Hoge Raad oordeelt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor bepaalde feiten, omdat deze niet onder de voorwaarden van de overlevering vallen. De Hoge Raad bevestigt dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, omdat zij op de hoogte was van de risico's van ibogaïne en desondanks doorging met de behandelingen zonder adequate medische voorzorgsmaatregelen. De Hoge Raad vermindert de opgelegde gevangenisstraf en verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor andere feiten die niet onder de overlevering vallen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van niet-geregistreerde zorgverleners en de noodzaak van medische supervisie bij het gebruik van potentieel gevaarlijke middelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/04400
Datum12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2020, nummer 21-002233-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C. Grijsen en D.N. de Jonge, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1, 4, 5 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste en het vierde cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte voor de feiten 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) ontvankelijk is. Het vierde cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging van het hof in strijd is met de wet. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met verbetering en aanvulling van gronden. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 4, 5 en 6 bewezenverklaard dat zij:
“4. op tijdstippen in de periode van 01 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 te [plaats] telkens opzettelijk waren, te weten een of meer hoeveelheden ibogaïne, zijnde een middel dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit, heeft verkocht en/of afgeleverd aan [getuige 1] en [getuige 2] en [getuige 3] en [getuige 4] en [getuige 5] , terwijl zij, verdachte, telkens wist dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter heeft verzwegen;
5. op tijdstippen in de periode van 01 januari 2014 tot en met 1 januari 2016 te [plaats] , terwijl zij, verdachte, niet ingeschreven stond in een register overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 eerste lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (het zogenaamde BIG-register) telkens buiten noodzaak handelingen heeft verricht op het gebied van de individuele gezondheidszorg, te weten behandelingen van [getuige 2] en [getuige 5] door toediening/verstrekking van een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel dat na toediening en/of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken, waaronder ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – waarbij zij, verdachte, een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 2] en [getuige 5] heeft veroorzaakt, terwijl zij, verdachte, wist dat zij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 2] en [getuige 5] veroorzaakte;
6. op tijdstippen in de periode van 18 januari 2016 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] telkens buiten noodzaak een of meer handelingen heeft verricht op het gebied van de individuele gezondheidzorg, te weten behandelingen van [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] door toediening/verstrekking van een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel dat na toediening en/of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken, waaronder ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – waarbij zij, verdachte, een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] heeft veroorzaakt, terwijl zij, verdachte, wist dat zij bij het verrichten van die handelingen een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van die [getuige 3] en [getuige 1] en [getuige 4] veroorzaakte.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voor het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde onder meer het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een preliminair verweer gevoerd en betoogd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. (...)
De raadsman heeft - kort gezegd - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging nu het door de (Nederlandse) officier van justitie uitgevaardigde Europees Aanhoudingsbevel (hierna: EAB) op grond waarvan verdachte in Duitsland is aangehouden en overgeleverd aan Nederland onrechtmatig is, omdat het EAB niet door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit is afgegeven. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt voorop dat de rechtmatigheid van een EAB ingevolge het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ) in het kader van de overleveringsprocedure getoetst wordt door de uitvoerende lidstaat, in dit geval Duitsland. Aan een toetsing van de rechtmatigheid van het in de onderhavige zaak uitgevaardigde EAB zelf komt het hof alleen om die reden al niet toe.
(...)
De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat er door het openbaar ministerie geen aanvullende toestemming is gevraagd aan de Duitse autoriteiten voor tenuitvoerlegging van een deel van de door de rechtbank opgelegde straf. Het openbaar ministerie heeft daarmee de beginselen van behoorlijke procesorde geschonden en in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. De rechtbank heeft twee gelijksoortige hoofdstraffen opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, en dat is op grond van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet mogelijk.
Het hof overweegt dat het juist is dat er geen aanvullende toestemming door het openbaar ministerie is gevraagd. Het hof is echter van oordeel dat dit geen strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Het hof begrijpt dat hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht vervelend kan zijn voor verdachte, maar het hof acht ook begrijpelijk dat het openbaar ministerie nog geen toestemming heeft gevraagd nu de door de rechtbank opgelegde straf nog niet onherroepelijk is geworden. Het hof verwerpt daarom het verweer.
Het hof deelt evenmin het standpunt van de raadsman dat er door het hof geen uitvoerbare straf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt de raadsman dat de rechtbank twee gelijksoortige hoofdstraffen heeft opgelegd, namelijk 7 jaar gevangenisstraf en 1 jaar gevangenisstraf en dat dat op grond van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk is. Het hof stelt vast dat de rechtbank in haar vonnis één hoofdstraf heeft opgelegd, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft slechts in haar motivering gespecificeerd voor welke feiten welk deel van de straf zal worden opgelegd.
Voor zover door de raadsman nog is verwezen naar de verweren die in eerste aanleg door de verdediging zijn gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, onderschrijft het hof de beslissingen van de rechtbank. Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft herhaald of thans opnieuw heeft ingebracht brengt het hof niet tot een ander oordeel, zodat het hof de hiernavolgende overwegingen van de rechtbank overneemt en deze tot de zijne maakt. (...) Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. (...)
De overleveringsprocedure
De rechtbank stelt vast dat verdachte op grond van een EAB door de Duitse autoriteiten is overgeleverd aan Nederland. In het EAB wordt – kort gezegd – als verdenking omschreven dat verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer 2] op 3 februari 2017. Daarbij worden de volgende strafbare feiten genoemd: het verkopen van schadelijke waren met de dood ten gevolge (artikel 174 Sr), doodslag (artikel 287 Sr) en het verlaten van een hulpbehoevende met de dood ten gevolge (artikel 255 en 257 Sr). In de lijst met strafbare feiten, zoals opgenomen in het aanhoudingsbevel, is als lijstfeit “moord en doodslag, zware mishandeling” aangekruist. In de beschikking van het Oberlandesgericht Frankfurt am Main van 12 april 2017, waarin de overlevering wordt toegestaan, is opgenomen dat de verdenking volgens de Duitse wet tenminste als “dood door schuld” of “het nalaten van hulpverlening met als gevolg de dood van de hulpbehoevende” strafbaar is.
Verdachte is na haar overlevering op 15 mei 2017 voorgeleid aan de rechter-commissaris, in de vordering tot inbewaringstelling is, behalve de in het EAB opgenomen feiten, ook overtreding van artikel 96 van de Wet BIG vermeld ten aanzien van [slachtoffer 2] . Sindsdien bevindt verdachte zich in voorlopige hechtenis op grond van deze feiten.
Op 18 december 2018 is door het openbaar ministerie een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging (ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering) ingediend. Deze vordering is toegewezen. Deze uitbreiding van de tenlastelegging betreft:
- feit 4: overtreding van artikel 174 Sr, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 januari 2017 ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 5: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 januari 2016, ten aanzien van [getuige 2] , [getuige 5] en één of meer ander(en);
- feit 6: overtreding van artikel 96 van de Wet BIG, in de periode van 18 januari 2016 tot en met 3 februari 2017, ten aanzien van [slachtoffer 2] , [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 4] en één of meer ander(en).
Het specialiteitsbeginsel
In artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB is het specialiteitsbeginsel opgenomen. Dit specialiteitsbeginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden vervolgd, berecht of van zijn vrijheid mag worden beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan strafbaar feit dan dat welke de reden voor de overlevering is geweest. De bescherming van het specialiteitsbeginsel strekt zich uit over alle feiten die gelegen zijn voor de pleegdatum van het feit waarvoor de overlevering heeft plaatsgevonden. Een pas na de overlevering ontstane verdenking doet daar niet aan af. Artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB bevat een opsomming van uitzonderingen die het specialiteitsbeginsel doorbreken.
De rechtbank dient te beoordelen of in de zaak tegen verdachte het specialiteitsbeginsel geschonden is. De rechtbank ziet zich daarbij allereerst voor de vraag gesteld of de feiten 4, 5 en 6, waarmee de tenlastelegging na de overlevering van verdachte is uitgebreid, moeten worden beschouwd als “andere feiten ” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Indien dat het geval is, dient de rechtbank vervolgens per feit te beoordelen of sprake is van één van de in artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit EAB genoemde uitzonderingen.
“Ander feit” in de zin van artikel 27 Kaderbesluit EAB?
In de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov, ECLI:EU:C:2008:669) wordt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, Kaderbesluit EAB het volgende overwogen: “Om uit te maken of al dan niet sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.”
Het Hof van Justitie doelt met de term ‘de bestanddelen’ niet op bestanddelen van de delictsomschrijving maar op de in het EAB aangevinkte lijstfeit in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB. Bij de lijstfeiten is de voor overlevering vereiste dubbele strafbaarheid gegeven. Bij de beoordeling of sprake is van een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet daarom worden beoordeeld of het feit blijft vallen binnen het op het EAB aangevinkte lijstfeit. Voorts is van belang dat de aard van het strafbare feit niet wijzigt, waarbij ook relevant is dat de kwalificatie naar nationaal recht niet wezenlijk anders is dan het delict waarvoor is overgeleverd.
Hiervoor is aangegeven dat in deze zaak in het EAB als lijstfeit is aangevinkt: “moord en doodslag, zware mishandeling” en dat bij de strafbare feiten de artikelen 174, 255, 257 en 287 Sr genoemd zijn.
De rechtbank overweegt dat feit 4 betrekking heeft op overtreding van artikel 174 Sr ten aanzien van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en één of meer ander(en). De verweten handelingen met betrekking tot deze personen worden niet omschreven in het EAB en zijn eveneens niet betrokken bij de beslissing tot overlevering van de Duitse rechter. Artikel 174 Sr is weliswaar genoemd in het EAB, maar dat artikel ziet, gelet op de overige inhoud van het EAB, op het verkopen van schadelijke waren aan [slachtoffer 2] met haar dood tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende overeenstemming tussen de gegevens in het EAB en het in het EAB aangevinkte lijstfeit en dit aan verdachte ten laste gelegde feit, zodat dit feit moet worden beschouwd als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB.
Ook ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde feit gaat het om personen die niet in het EAB worden genoemd. Bovendien is bij dit feit, artikel 96 (oud) Wet BIG, sprake van een andere kwalificatie naar nationaal recht dan de feiten waarvoor overlevering is gevraagd. Daarnaast valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd.
Feit 6, dat betrekking heeft op artikel 96 (nieuw) Wet BIG, moet eveneens als een “ander feit” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB worden beschouwd. Voor een deel ziet dit feit op andere personen dan waarvoor de overlevering van verdachte is gevraagd. Voor zover dit feit ziet op het slachtoffer [slachtoffer 2] , betreft het hier een andere kwalificatie dan waarvoor de overlevering is gevraagd en valt dit feit niet binnen hetzelfde “lijstfeit” dat de grondslag heeft gevormd voor de overlevering.
Tussenconclusie
De tussenconclusie van de rechtbank is dat de feiten 4, 5 en 6 “andere feiten” in de zin van artikel 27, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB zijn.
De rechtbank zal nu beoordelen of het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van deze feiten.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6 (niet betrekking hebbend op [slachtoffer 2] )
De rechtbank overweegt ten aanzien van feit 5 het volgende. In artikel 2, eerste lid, Kaderbesluit EAB is neergelegd dat sprake moet zijn van “feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. Artikel 96 (oud), tweede lid, Wet BIG kent echter een strafmaximum van zes maanden gevangenisstraf. Het ‘Handboek voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel’ (2017/C 335/01) geeft onder 2.3 de mogelijkheid aan de officier van justitie om desondanks toestemming tot overlevering te vragen als zogenaamd ‘accessoir feit’, maar vaststaat dat de officier van justitie in de onderhavige zaak daarvan geen gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank merkt ten aanzien van feit 6 op dat artikel 96 Wet BIG op 1 januari 2016 is gewijzigd. Het strafmaximum is bij die wetswijziging (wat betreft de misdrijfvariant) verhoogd van een gevangenisstraf van zes maanden naar een gevangenisstraf van twee jaar. Daarmee voldoet dit feit, anders dan feit 5, aan de eis van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit EAB dat het feit “in de uitvaardigende lidstaat strafbaar [is] gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden”. De officier van justitie heeft ook voor dit feit, evenals voor feit 4, geen (aanvullende) toestemming tot overlevering gevraagd.
Wat betreft de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , constateert de rechtbank dat voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Op 18 december 2018 zijn deze feiten aan de tenlastelegging toegevoegd, zonder dat door het openbaar ministerie is gevorderd ook voor deze feiten de voorlopige hechtenis van verdachte te bevelen.
Artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB bepaalt dat het specialiteitsbeginsel “niet van toepassing [is] in gevallen waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt”. Volgens de uitspraak van het Hof van Justitie van 1 december 2008 (Leymann en Pustovarov) moet deze uitzondering als volgt worden uitgelegd:
“Wanneer sprake is van enig ander feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel moet worden ten uitvoer gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
De uitzondering van artikel 27, derde lid, sub c, van het Kaderbesluit EAB brengt dus met zich dat de betrokken persoon zonder toestemming van de uitvoerende justitiële autoriteit kan worden vervolgd en berecht voor een ander feit dan ter zake waarvan hij is overgeleverd, voor zover voor dat feit geen voorlopige hechtenis is toegepast.
Toegepast op de zaak tegen verdachte betekent dit dat het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is op de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] , nu voor deze feiten geen voorlopige hechtenis is toegepast. Verdachte mocht dus voor deze feiten worden vervolgd en berecht. Wanneer voor deze feiten aan verdachte een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd, kan deze echter pas ten uitvoer worden gelegd nadat door het openbaar ministerie alsnog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten wordt verkregen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wat betreft de feiten 4, 5 en 6 voor zover dat laatste feit ziet op anderen dan [slachtoffer 2] .
(...)
Conclusie
De rechtbank verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de feiten 4, 5 en 6, voor zover dit laatste feit betrekking heeft op anderen dan [slachtoffer 2] .”
2.2.3
Het door het hof bevestigde vonnis houdt ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende in:
“Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
De rechtbank overweegt dat de straf die aan verdachte wordt opgelegd ten aanzien van het onder 4, 5 en 6 bewezen verklaarde feit niet ten uitvoer gelegd kan worden, alvorens door het Openbaar Ministerie aanvullende toestemming is verkregen van de Duitse autoriteiten in het kader van de overleveringsprocedure. Om die reden zal de rechtbank de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf specificeren voor wat betreft de feiten 1, 2 en 3 (waarvoor de overlevering is toegestaan) en de feiten 4, 5 en 6 (waarvoor nog aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten nodig is). De rechtbank zal aan verdachte voor de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 7 jaar. Voor de feiten 4, 5 en 6 legt de rechtbank een gevangenisstraf op voor de duur van 1 jaar.”
2.2.4
Het dictum van het door het hof bevestigde vonnis bevat ten aanzien van de strafoplegging onder meer de volgende beslissing:
“De rechtbank:
(...)
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 (acht) jaren”.
2.3.1
Voor de beoordeling van de cassatiemiddelen zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 27 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2002, L 190/1), zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PbEU 2009, L 81/24), (hierna: het Kaderbesluit):
“Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten
1. Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.
2. Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.
3. Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:
a) de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;
b) de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;
c) de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
d) de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
e) de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;
f) de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. De afstand wordt gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationaal recht van die staat. De afstand wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De gezochte persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan;
g) de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.
4. Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen. (...).”
- Artikel 48 van de Overleveringswet:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
2.3.2
De Overleveringswet strekt ter implementatie van het Kaderbesluit en moet zo veel mogelijk worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van dat kaderbesluit (vgl. HvJ EG 16 juni 2005, C-105/03, ECLI:EU:C:2005:386 (Pupino)). In zijn uitspraak in de zaak Leymann en Pustovarov (HvJ EU 1 december 2008, zaak C-388/08, ECLI:EU:C:2008:669) heeft het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit het volgende overwogen:
“64 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit vervatte uitzondering op het specialiteitsbeginsel moet worden uitgelegd, rekening houdend met de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of op basis van die bepalingen een persoon kan worden vervolgd en berecht wegens „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest – waarvoor de toestemming van de uitvoerende lidstaat is vereist – alvorens die toestemming is verleend, wanneer de persoon niet aan een vrijheidsbeperkende maatregel wordt onderworpen. Hij wenst ook te vernemen of de omstandigheid dat de betrokkene bovendien gevangen wordt gehouden wegens andere tenlasteleggingen die zijn gevangenhouding wettelijk rechtvaardigen, een invloed heeft op de mogelijkheid om die persoon wegens bedoeld „ander feit” te vervolgen en te berechten.
65 Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de derde vraag slechts rijst indien de bevoegde rechterlijke autoriteiten uitspraak moeten doen over een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, aangezien de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel per definitie slechts in dat geval gelden.
66 Om de strekking van artikel 27, lid 3, van het kaderbesluit vast te stellen, moet bij de uitlegging van die bepaling rekening worden gehouden met het voorwerp, de opzet en het doel van het kaderbesluit.
67 De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub a tot en met g, van het kaderbesluit zijn dezelfde als de uitzonderingen in de vroegere uitleveringsverdragen, met name die in de Overeenkomst van 1996. De in artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, genoemde uitzonderingen stemmen overeen met de uitzonderingen van artikel 10, lid 1, sub a tot en met c, van deze overeenkomst.
68 Er zijn diverse redenen voor die uitzonderingen. De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub e tot en met g, van het kaderbesluit berusten op de toestemming van de betrokken lidstaten of van de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat of op de toestemming van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b en d, betreffen de toepasselijke straffen of maatregelen. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, heeft betrekking op de strafvervolging.
69 De uitzonderingen die op toestemming zijn gebaseerd, gelden los van de gevolgde procedure en van de aard van de straf.
70 De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, van het kaderbesluit bevatten ook verschillende regelingen. (...) De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, betreft situaties waarin de strafvervolging volgens de wet of volgens de beoordeling van de rechterlijke autoriteit niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt. (...)
71 Wanneer tijdens de procedure is vastgesteld dat sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, kan wegens dit strafbare feit slechts een vervolging worden ingesteld indien toestemming is verkregen, behoudens indien de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub a tot en met f, van het kaderbesluit van toepassing zijn.
72 De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit betreft een situatie waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt.
73 In het kader van die uitzondering kan een persoon dus worden vervolgd en berecht voor „enig ander feit” dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest, dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zonder dat de toestemmingsprocedure hoeft te worden gevolgd, op voorwaarde dat tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Indien die persoon echter wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende straf of maatregel, kan die straf pas worden uitgevoerd indien toestemming is verleend.
74 Die uitlegging sluit overigens aan bij de bepalingen van artikel 10, lid 1, sub b, van de Overeenkomst van 1996, zoals blijkt uit het toelichtend rapport bij die overeenkomst, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PB 1997, C 191, blz. 13). Volgens dit rapport kan een verzoekende lidstaat zelfs indien het strafbare feit kan worden gestraft met een straf die de persoonlijke vrijheid beperkt, een strafvervolging instellen of voortzetten, dan wel een persoon berechten, voor andere feiten dan die welke tot het uitleveringsverzoek hebben geleid, voor zover de persoon tijdens de vervolging, dan wel ten gevolge daarvan, niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zo luidt het in het rapport dat indien de betrokkene veroordeeld wordt tot een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, dit vonnis alleen ten uitvoer wordt gelegd indien de verzoekende lidstaat daartoe de toestemming verkrijgt van hetzij de betrokkene, hetzij de aangezochte staat.
75 Artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.
76 Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet worden gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.”
2.4
Op grond van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit kan een aan Nederland overgeleverd persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens een of meer andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, tenzij een van de in artikel 27 leden 1 en 3 Kaderbesluit bedoelde gevallen zich voordoet.
2.5.1
Voor de vervolging voor en berechting van deze andere feiten kan toestemming worden gevraagd aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon heeft overgeleverd. Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 27 lid 4 Kaderbesluit die toestemming verleent, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging voor deze andere feiten. De regeling van artikel 48 Overleveringswet in verbinding met artikel 27 lid 2 Kaderbesluit verzet zich echter niet zonder meer ertegen dat de vervolging voor deze andere feiten aanvangt ook al heeft het openbaar ministerie (nog) geen toestemming van de uitvoerende lidstaat verkregen.
2.5.2
Gelet op artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit is vervolging voor en berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, onder meer toegelaten als de strafvervolging voor deze andere feiten niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de verdachte beperkt.
2.5.3
Dit houdt, zo volgt uit de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie, allereerst in dat de overgeleverde persoon niet al tijdens en vanwege de vervolging voor die andere feiten in zijn persoonlijke vrijheid mag worden beperkt als gevolg van een vrijheidsbeperkend of vrijheidsbenemend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis. Dat jegens de overgeleverde persoon gedurende zijn strafvervolging vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende dwangmiddelen worden toegepast, is niet in strijd met artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit indien en voor zover de tenlastegelegde feiten die wél zijn vermeld in het Europees aanhoudingsbevel, de toepassing daarvan rechtvaardigen.
2.5.4
Uit artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit en de onder 2.3.2 weergegeven uitspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat de overgeleverde persoon niet als gevolg van de veroordeling voor andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel mag ondergaan. Het Unierecht verzet zich er daarbij niet tegen dat de overgeleverde persoon voor die andere vóór de overlevering begane feiten in de uitvaardigende lidstaat wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel, mits die opgelegde straf of maatregel dan eerst wordt tenuitvoergelegd nadat de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming als bedoeld in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit heeft verleend. De lidstaten zijn echter niet verplicht in het nationale recht deze laatste mogelijkheid open te stellen.
2.5.5
De Nederlandse wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder de opschortende voorwaarde dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestemming verleent als bedoeld in artikel 27 lid 4 Kaderbesluit. Dat een dergelijke mogelijkheid onder omstandigheden verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof van Justitie, leidt niet tot een andere uitleg van de wet. Het aanvaarden van de mogelijkheid dat de rechter een vrijheidsbeperkende of vrijheidsbenemende straf of maatregel oplegt onder de genoemde opschortende voorwaarde, leidt bovendien – mede omdat een specifiek daarop afgestemd wettelijk kader ontbreekt – tot de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.33 geschetste vraag- en knelpunten in relatie tot de tenuitvoerlegging van die straf of maatregel.
2.5.6
Opmerking verdient nog dat de rechter – ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie – het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd kan aanhouden om het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden een verzoek tot toestemming bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit te doen indienen. Daarnaast kan, wanneer de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging omdat de toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontbreekt voor de vervolging en de berechting van andere vóór de overlevering begane feiten dan de feiten die de reden tot de overlevering zijn geweest, de verdachte daarna opnieuw worden vervolgd voor de genoemde andere feiten als het openbaar ministerie alsnog toestemming heeft verkregen.
2.6.1
Het hof heeft vastgesteld dat geen toestemming van de uitvoerende rechterlijke autoriteit is verkregen voor de vervolging en berechting van de onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) tenlastegelegde feiten. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op de regeling van artikel 27 lid 3, aanhef en onder c, Kaderbesluit, het specialiteitsbeginsel niet in de weg staat aan deze vervolging en berechting omdat – ten eerste – geen voorlopige hechtenis is toegepast voor de onder 4, 5 en 6 (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) tenlastegelegde feiten, en – ten tweede – voor die feiten niet een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt tenuitvoergelegd zolang geen aanvullende toestemming is verleend door de Duitse autoriteiten. Dat oordeel getuigt op zichzelf niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6.2
Het hof heeft echter vervolgens in overeenstemming met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte weliswaar één hoofdstraf opgelegd, namelijk een gevangenisstraf van acht jaren, maar uit de strafmotivering blijkt dat het hof daarmee heeft beoogd voor de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van zeven jaren op te leggen, en voor de onder 4, 5 en 6 bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf van één jaar onder de opschortende voorwaarde van het verkrijgen van aanvullende toestemming van de Duitse autoriteiten. Gelet op wat onder 2.5 is vooropgesteld, is dat laatste niet mogelijk zodat deze (beoogde) strafoplegging in strijd is met de wet.
2.6.3
Voor zover de cassatiemiddelen hierover klagen, zijn deze terecht voorgesteld.
2.7
Het hof heeft verder geoordeeld dat het niet aan de rechter in de strafzaak waarin een verdachte wordt vervolgd voor het feit dat of de feiten die de reden tot de overlevering van de verdachte is of zijn geweest, is om te beoordelen of het Europees aanhoudingsbevel door de daartoe bevoegde autoriteit is uitgevaardigd, omdat die beoordeling plaatsvindt in de overleveringsprocedure in de uitvoerende lidstaat. Dit oordeel is juist, zodat de daartegen gerichte klacht faalt.
2.8
De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen door het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) en de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen tot zeven jaren.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de onder 1 primair bewezenverklaarde doodslag wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat zij:
“in de periode van 31 januari 2017 tot en met 03 februari 2017 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte met dat opzet aan die [slachtoffer 2] (telkens) een of meer hoeveelheden ibogaïne – zijnde een middel (waarvan zij, verdachte, wist dat het schadelijk kan zijn voor het leven of de gezondheid) dat na toediening of inname een of meer klinische bijwerking(en) kan veroorzaken waaronder (ernstige en/of levensbedreigende en/of risicovolle) bijwerkingen zoals cardiotoxiciteit en neurotoxiciteit – heeft verstrekt en/of heeft toegediend en/of heeft laten innemen, terwijl zij, verdachte, die [slachtoffer 2] niet adequaat heeft begeleid vóór en/of tijdens en/of na de inname van ibogaïne, immers heeft verdachte,
- daarbij niet voorafgaande aan de behandeling een medisch onderzoek laten verrichten met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram en
- daarbij de behandeling niet laten plaatsvinden in een klinische setting, met constante medische supervisie en continue hartbewaking en met regelmatige controles van haar vitale functies, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is komen te overlijden”.
3.2.2
Het door het hof in zoverre bevestigde vonnis van de rechtbank houdt onder meer het volgende in met betrekking tot de bewijsvoering:
“4.3.2 De bewijsmiddelen
Situatie ter plaatse
Verbalisant [verbalisant 1] vermeldt in zijn proces-verbaal van bevindingen dat hij op 3 februari 2017 om 16.38 uur een melding kreeg om te gaan naar de [a-straat 1] te [plaats] , binnen de gemeente […] . Daar zou iemand onwel geworden zijn en gereanimeerd worden. Van de meldkamer kreeg [verbalisant 1] door dat de onwelwording plaats zou vinden in een Bed and Breakfast. [verbalisant 1] werd voor de woning aangesproken door een ambulancemedewerker, die het volgende verklaarde: “Wij hebben inmiddels de reanimatie gestopt. Wij zijn ongeveer 25 minuten bezig geweest, echter zonder resultaat.” [verbalisant 1] hoorde van [betrokkene 1] , huisarts, dat hij geen verklaring van natuurlijk overlijden ging afgeven en dat de situatie gezien de omstandigheden moest worden beoordeeld door de schouwarts.
Verbalisant [verbalisant 2] verklaart dat hij op 3 februari 2017 op het adres [a-straat 1] te [plaats] was en werd aangesproken door de bewoner van de [a-straat 1] , genaamd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] verklaarde tegenover [verbalisant 2] dat zijn moeder, [verdachte] , ook een paar dagen in de woning verblijft.
Door [forensisch arts], forensisch arts, is op 5 februari 2017 een verslag opgemaakt “betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak”. [forensisch arts] vermeldt in dit verslag dat hij op 3 februari 2017 om 17.55 uur een schouw heeft verricht op de [a-straat 1] te [plaats] . Het stoffelijk overschot betrof: [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] .
Op 23 februari 2017 is onderzoek gedaan naar medicatie die op 4 februari 2017 in beslag was genomen tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] in [plaats] . Hieronder bevonden zich 18 bruine capsules, welke zijn veilig gesteld onder het SIN-nummer: AAKL8766NL. Door het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het monster met het nummer AAKL8766NL, bestaande uit groen/beige plantaardig materiaal, ibogaïne bevat.
112-melding
Op 8 februari 2017 zijn door verbalisant [verbalisant 3] geluidsfragmenten uitgeluisterd van de melding over de onwelwording van een vrouw op vrijdag 3 februari 2017 op de [a-straat 1] te [plaats] . Hieruit blijkt het volgende:
“M: Meldkamer ambulance uit welke plaats belt u?
V: [plaats] .
M: [plaats] en welk adres?
V: [a-straat 1]
M: [a-straat 1] en wat is er aan de hand?
V: Die mevrouw heeft een astma-aanval gehad.
M: De mevrouw is dat een bekende van u?
V: Nee dat is geen bekende van mij, vreemde.
M: En hoe oud is die dame?
V: Ik weet het niet, ik ken haar niet.
(...)
M: Ze is nog steeds benauwd of...
V: Ja ze is ...heeft benauwd? Ze heeft niet ademen.
M: Ze heeft moeite met ademen?
V: Ja stop ademen...moet snel zijn hier.
(...)
M: Bent u van de buren of zo?
V: Ja van de buurt.
(...)
V: Ik ben alleen aan het bellen.
M: Ja maar is er iemand bij haar die haar wel kent?
V: Nee nee alleen maar even logeren hier.
M: Wat zegt u?
V: Zij is alleen aan t logeren hier.
(...)
V: Ok, I'll have to go [betrokkene 3]
M: ( [betrokkene 3] ?) Yeh.
(...)
V: And you don't know her........RB&B.
V: You don't know her....your neighbour ... [betrokkene 3] I'll have to”
Verbalisant [verbalisant 3] hoorde van een medewerker van het Regionaal Ambulance Vervoer Utrecht dat de melding was gedaan met het telefoonnummer van de huislijn van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Verdachte heeft op de zitting van 12 maart 2019 verklaard dat zij degene is geweest die met de meldkamer heeft gebeld.”
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
Dr. M.J. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, heeft een toxicologisch onderzoek uitgevoerd bij het slachtoffer [slachtoffer 2] . Zij rapporteert dat in het bloed van [slachtoffer 2] diverse stoffen zijn aangetroffen, waaronder ibogaïne. De concentratie ibogaïne in het femoraalbloed betreft 0,85 mg/l en in het hartbloed 0,72 mg/l. Vincenten-van Maanen concludeert dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie.
A. Maes, arts en patholoog, heeft pathologisch onderzoek verricht naar [slachtoffer 2] . Het definitieve rapport is op 19 april 2017 ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] werd geen anatomische doodsoorzaak gevonden. Tijdens het toxicologisch onderzoek werd in het bloed een hoge concentratie ibogaïne aangetoond waarmee het overlijden kan worden verklaard. De conclusie in het rapport luidt dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] het overlijden kan worden verklaard als gevolg van intoxicatie met ibogaïne.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 13 november 2018 heeft Soerdjbalie-Maikoe de bevindingen uit het rapport als volgt toegelicht:
“Er zijn in het hartbloed en in het femoraalbloed concentraties van dit middel (de rechtbank begrijpt: ibogaïne) aangetroffen die liggen in de range waarbij er personen aan overleden zijn. De toxicoloog zegt dat de dood hiermee kan worden verklaard omdat het bij personen is aangetroffen die overleden zijn. Dat in combinatie met het feit dat ik geen andere doodsoorzaak heb in combinatie met de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij deze jonge vrouw, brengt mij tot de conclusie dat ik de dood kan verklaren op grond hiervan.”
Contacten van verdachte en [slachtoffer 2] tussen 26 december 2016 en 28 januari 2017
Op 17 mei 2017 is onderzoek ingesteld naar de inhoud van een inbeslaggenomen telefoon, die vermoedelijk in gebruik was bij [slachtoffer 2] . Hierop werd een Whatsapp-gesprek aangetroffen dat plaatsvond in de periode van 26 december 2016 tot 31 januari 2017 tussen de gebruiker van het telefoonnummer + [0001] (hierna: # [0001] ), [slachtoffer 2] , en de gebruiker van het telefoonnummer + [0002] (hierna: # [0002] ). Uit onderzoek is gebleken dat het nummer + [0002] in gebruik was bij verdachte [verdachte] . Uit dit (vertaalde) Whatsapp-gesprek blijkt het volgende.
26-12-2016
# [0002] : Je moet de ECG van je hart laten maken.
# [0001] : Maar hoe? Zal ik naar de dokter hier in Zweden gaan. En zij zullen mij het protocol geven zonder vragen te stellen?
# [0002] : Je kunt tegen ze zeggen dat je graag wil duiken, en dat je daarom een check up moet hebben.
4-1-2017
# [0002] : Kun je elke dag twee bananen eten?
# [0002] : Je hebt kalium nodig
17-1-2017
# [0001] : Maar ik heb een vraag. Ik rook drie dagen voordat ik kom en dan weet ik zeker dat ik geen methadon in mijn lichaam heb. Maar ik ben bang om ziek te worden. Doe je de ibotreatment (niet vertaald, de rechtbank begrijpt: de ibo(ga)behandeling) in een keer als ik kom?
# [0002] : We beginnen direct.
19 januari 2017
# [0001] : Hi [verdachte] . Ik boek de vlucht nu. 31 jan. kom ik naar je toe.
# [0002] : Kun je [betrokkene 3] alsjeblieft een email sturen [betrokkene 3] @gmail.com Hij zal je inschrijven vanaf de 31ste tot en met de 6e .
28 januari 2017
# [0002] : Heb je de ECG-onderzoeksresultaten voor me?
# [0001] : Ja, ik heb het ECG.
In een (vertaald) e-mailbericht van [slachtoffer 2] van 26 januari 2017 aan het e-mailadres [verdachte] @gmail.com is het volgende te lezen:
“Ik heb enkele vragen over mijn voorgeschreven medicijnen. Kun je me daarmee helpen? Ik neem antidepressivatabletten  FLUOXETIN (soort prozac)
Ik neem ook STILNOCT (slaappillen) en SORBIL (hierdoor word ik rustig en ontspannen). Kan ik STILNOCT en SORBIL nemen? Kan ik vandaag en morgen een antidepressivumtablet nemen?”
Op het bericht komt per e-mail een reactie, waarin het volgende staat: “Je kunt het antidepressivum vandaag en morgen nemen. Je moet doorgaan met de kalmerings- en slaaptabletten.”
In het onderzoek zijn onder andere diverse mobiele telefoons in beslag genomen, waaronder een Samsung GT-19060. Bij de informatie onder de noemer “Device Users” was 1 user weergegeven waarbij een profielfoto van een vrouw zichtbaar was. Verbalisant [verbalisant 4] herkende deze vrouw als de vrouw waarvan hij foto’s op het internet had gezien en welke in de betreffende artikelen als [verdachte] werd benoemd. In de kalender is de volgende vermelding te zien: “ [slachtoffer 2] 5 nights”, Start Time 31-1-2017, End Time 7-2-2017.
Rapporten met betrekking tot iboga(ïne)-behandelingen
Op 3 januari 2012 is door prof. dr. E.Ch. Wolters, neuroloog, in opdracht van de rechtbank Utrecht een oriënterend rapport uitgebracht over ibogaïne. Daarnaast heeft deze deskundige op 15 mei 2012 een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten wordt het volgende opgemerkt.
In doseringen van 3-5 mg/kg heeft ibogaïne een mild psychostimulerend effect, bij hogere doseringen (10-20 mg/kg; de dosering die geadviseerd wordt om verslavingsgedrag te beïnvloeden) treden klinisch significante verschijnselen op die in drie fasen onderverdeeld kunnen worden: de visuele fase, de introspectieve fase en de restfase. In de eerste, visuele, fase, die enkele uren na toediening optreedt, worden (vooral met dichte ogen) uiterst gedetailleerde, soms zeer beangstigende en/of bedreigende, visioenen en/of hallucinaties met een meer of minder gestoorde reality-testing waargenomen. Tijdens deze fase is er sprake van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Afhankelijk van de inhoudelijke aspecten van de hallucinaties kan hierbij sprake zijn van een meer of minder uitgesproken zelfdestructief gedrag.
De voornaamste bijwerkingen van (vooral hogere) doseringen ibogaïne zijn een al snel na inname optredende en 4-24 uur aanhoudende tremor en ataxie (een onvermogen zich goed gecoördineerd te bewegen met daardoor een verstoorde lichaamsbalans), misselijkheid, braken, en xerostomie (droge ogen), alsook een daling van de bloeddruk en hartslag, en soms het optreden van een verhoogde sinus arithmie (zoals normaal optreedt tijdens diep inademen), ventrikelfibrilleren en een verlengde QT interval. Het tegelijkertijd innemen van enige psychiatrische medicatie is gecontra-indiceerd en ook pre-existente hartstoornissen zouden bij kunnen dragen aan genoemde bijwerkingen.
Maas en Strubelt schrijven in 2006 dat in Europa en de Verenigde Staten tenminste 8 mensen (waarvan in ieder geval 2 met een bekend cardiaal probleem) binnen enkele dagen na inname van ibogaïne in een dosering tot zelfs minder dan de helft van de aanbevolen 20-30 mg/kg lichaamsgewicht zouden zijn overleden, terwijl elders verslag wordt gedaan van 12 lethaal verlopende gevallen. Het intreden van de dood zou veroorzaakt kunnen zijn door:
1. een pre-existente hartafwijking,
2. het tijdens of direct na de behandeling gebruik van opiaten,
3. het gebruik van het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne, 4. extramurale behandeling (patiënten hebben constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking nodig).
Gezien de uitgesproken cardio- en, vooral bij toepassing van hogere doseringen optredende, neurotoxiciteit – met name gezien de hierbij soms optredende dodelijke afloop na behandeling met ibogaïne – is dit middel echter door de Europese (EMA) en Amerikaanse (EDA) medische autoriteit niet erkend als geneesmiddel.
Het is van belang een aantal stringente maatregelen te formuleren om de toxiciteit en letaliteit van dit middel zoveel mogelijk te beperken. Deze maatregelen zouden in ieder geval moeten bestaan uit:
• Een behandeling met ibogaïne bestaat uit een éénmalige toediening (per zes maanden) van synthetisch bereid, puur ibogaïne (en dus niet van het wortelextract van de Iboga) in een dosering van maximaal 20 mg/kg, op indicatie zo nodig uitgebreid met een nabehandeling gedurende drie weken in een dosering van maximaal 20 mg/dag.
• Een behandeling met ibogaïne dient uitsluitend in een klinische setting plaats te vinden, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking (in verband met eventuele cardiale verschijnselen, hallucinaties en onthoudingsverschijnselen) gedurende in ieder geval twee dagen na toediening van ibogaïne.
• Een behandeling met ibogaïne kan slechts plaatsvinden na medisch onderzoek, met uitvoerige exploratie van cardiale en psychiatrische voorgeschiedenis en oriënterend psychiatrisch en cardiovasculair onderzoek met electrocardiogram.
• Een behandeling met ibogaïne kan niet plaatsvinden in geval van:
i. Pre-existente en/of actuele cardiologische ziekteverschijnselen
ii. Pre-existente en/of actuele psychotische ziekteverschijnselen
iii. Actueel, tijdens of direct na de behandeling, gebruik van opiaten en/of cholinerg-actieve medicatie.
In zijn aanvullende rapport heeft Wolters ten aanzien van iii. nog toegevoegd het gebruik van serotonerg werkzame farmaca waardoor tijdens het gebruik van ibogaïne een grotere kans bestaat op het optreden van het serotonine syndroom. Het serotoninesyndroom is een gevolg van een vergiftiging met serotonine door een verhoogde serotonine-spiegel in de hersenen. Dit syndroom ontwikkelt zich doorgaans bij toediening van (een combinatie van) farmaca die de hoeveelheid serotonine in de hersenen doen toenemen. Het serotoninesyndroom wordt gekenmerkt door psychische verschijnselen (verwardheid met agitatie, rusteloosheid en hyperactiviteit en slapeloosheid; bewustzijnsdaling), autonome dysregulatie (koorts, zweten, rillen, verwijde pupillen, diarrhoea, hartkloppingen) en neuromusculaire verschijnselen (spiertrekkingen, hypertonie, tremor, ataxie, incoördinatie).
Op 11 december 2018 is door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog bij het NFI, een aanvullend rapport uitgebracht ter beantwoording van aanvullende vragen. Hieruit blijkt dat de volgende stoffen een serotonerge werking hebben: methadon (primair een opioïde werking), fluoxetine en desmethylfluoxetine.
Drs. E. Fromberg schrijft in zijn rapport van 29 juni 2012 dat in een zeer recent artikel alle 19 bekende gevallen met fatale afloop uit de periode 1990-2008 die “temporally related” waren met het gebruik van ibogaïne worden geanalyseerd. Uit deze gevallen blijkt dat niet zozeer het ibogaïnegebruik maar de combinatie van individuele pre-existente fysieke factoren en ibogaïnegebruik de oorzaak was van de fatale afloop. Het is dus zaak dit samengaan zoveel mogelijk uit te sluiten door grondige screening vooraf en de fataliteit wanneer iemand ten onrechte door de screening komt zoveel mogelijk te voorkomen door de beschikbaarheid van adequate medische en/of psychologische hulp.
Een uitgebreide anamnese moet worden afgenomen, gevolgd door een grondig lichamelijk en psychologisch onderzoek. Doel hiervan is het uitsluiten van tenminste de volgende gebleken risicofactoren: hartlijden (absolute contra-indicatie), een alcohol en/of benzodiazepine-abstinentiesyndroom, de aanwezigheid van (ernstige) persoonlijkheidsstoornissen, nader onderzoek bij patiënten met lichtere vormen van persoonlijkheidsstoornissen en de aanwezigheid van een (pre)psychose.
Het is belangrijk dat de behandelruimte gesitueerd is op een plaats waar medische voorzieningen voorhanden zijn, zeker gezien de vele medische problemen die men kan aantreffen bij verslaafden en ook gezien de relatieve onbekendheid met het middel ibogaïne. Dit betekent in de praktijk: liefst in of naast een ziekenhuis met een arts stand-by, zodat eventuele somatische complicaties optredend tijdens de “trip” onmiddellijk behandeld kunnen worden in het ziekenhuis. Drs. Fromberg concludeert in zijn rapport dat de praktijken van [verdachte] (de rechtbank begrijpt: in de periode vóór 2012) in velerlei opzichten niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan een behandeling met ibogaïne.
Behandeling [getuige 1]
heeft verklaard dat hij veel informatie heeft opgezocht over iboga en er lang over heeft nagedacht voordat hij de beslissing nam om de behandeling te ondergaan in Nederland. Het was bij een vrouw, [verdachte] . [getuige 1] had gelezen dat het gevaarlijk was voor zijn hart. [verdachte] gaf toen aan dat hij daarom de ECG moest laten maken. [getuige 1] kreeg de resultaten van de ECG niet op papier mee. Hij had alleen gehoord dat zijn hart in orde was en dat heeft hij aan [verdachte] verteld. [getuige 1] kan zich niet herinneren dat er documenten ingevuld hoefden te worden voorafgaand aan de behandeling. Er werden geen vragen over zijn gezondheid gesteld, alleen algemene vragen over hoe hij zich voelde. [getuige 1] denkt dat de behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2016. [verdachte] was degene die [getuige 1] behandelde. Ze had een microfoon en een webcamera op de kamer. De lichaamsfuncties van [getuige 1] werden niet met behulp van machines in de gaten gehouden.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2016 een bedrag van € 1.500,00 betaald door [getuige 1] .
Behandeling [getuige 2]
verklaart op 30 mei 2018 dat hij verslaafd was aan alcohol en dat hij het medicijn Subutex slikte. Hij werd behandeld door een vrouw, die hij herkent op een foto van verdachte die hem door de politie wordt getoond. [getuige 2] herinnert zich niet dat hij vooraf vragen kreeg over zijn gezondheid. [getuige 2] wist niets van de risico’s van het gebruik van ibogaïne; niemand heeft hem daar iets over gezegd. Tijdens de behandeling voelde hij zich slecht. Hij kon niet eten en niet douchen. Ook is hij tijdens de behandeling in een verschrikkelijke psychose geraakt. Zijn broer moest hem douchen, voeren en aankleden. Hij was verschrikkelijk ziek. [getuige 2] kreeg capsules die gevuld werden met ibogaïne.
[getuige 6] verklaart in zijn getuigenverhoor dat hij met zijn broer, [getuige 2] , is meegegaan naar Nederland. Dat was drie tot vier jaar geleden (de rechtbank begrijpt: in 2014 of 2015). [getuige 6] verklaart dat [getuige 2] niets meer wist toen hij wakker werd; hij herkende hen niet en was als een pasgeboren baby. [getuige 2] kon amper zelf eten of drinken. Ze kregen niet veel informatie. De informatie over de behandeling hebben ze vooral van internet gehaald. [verdachte] en [betrokkene 3] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 3] ) zeiden wel dat verschillende personen verschillend worden beïnvloed door de behandeling, maar zeker niet dat je eraan kunt sterven. De behandeling werd alleen door [verdachte] uitgevoerd. In de kamer waar [getuige 2] behandeld werd, was een webcam met geluid, voor als [verdachte] sliep.
Tijdens de doorzoeking op 3 februari 2017 op de [a-straat 1] in [plaats] werden diverse documenten in beslag genomen. Een van deze documenten betrof een intakeformulier. Het formulier stond op naam van [getuige 2] . Op het formulier stond dat ‘ [verdachte] ’ niet verantwoordelijk was voor fout ingevulde antwoorden en de gevolgen daarvan. [getuige 2] had dit formulier op 28 januari 2015 in Nederland ondertekend.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 1.750,00 betaald door [betrokkene 4] , de vader van [getuige 2] .
Behandeling [getuige 3]
heeft verklaard dat hij op internet over iboga gelezen heeft en uiteindelijk bij [verdachte] terecht kwam. [verdachte] vroeg hem naar zijn gezondheid, of hij problemen had met hart- en vaatziekten en of hij drugs gebruikte. Er hoefden door hem geen documenten of een vragenlijst te worden ingevuld voor de behandeling. [getuige 3] vertelde [verdachte] dat zijn hart was onderzocht en dat zijn hart heel sterk was. [verdachte] hoefde daarvan niet iets te zien. Ze vertelde [getuige 3] dat er risico’s waren als hij een slecht hart had. Dan zou het hart overbelast raken. [getuige 3] verklaart dat hij eind januari 2017 bij [verdachte] is geweest voor de behandeling. [getuige 3] herkent op de foto van verdachte de persoon over wie hij verklaart als [verdachte] . [verdachte] was de persoon die hem de iboga gaf. [getuige 3] werd via een monitor met beeld en/of geluid in de gaten gehouden. Hij zat niet zelf gekoppeld aan een monitor.
Uit onderzoek is gebleken dat er een skypegesprek heeft plaatsgevonden tussen een gebruiker van het account ‘ [getuige 3] ’ en een gebruiker van het account ‘iboga.healing’. Uit onderzoek is gebleken dat het laatste account in gebruik is bij verdachte. In het gesprek wordt door [getuige 3] gevraagd of het goed is dat zij op 26 januari 2017 komen, waarop wordt geantwoord dat dit goed is. In de kalender van de telefoon van verdachte stond de afspraak ‘ [getuige 3] & [betrokkene 5] (26-1-2017/30-1-2017)’ .
Behandeling [getuige 4]
heeft verklaard dat hij verslaafd was aan Subutex en drie keer voor een ibogaïnebehandeling naar Nederland is geweest. [getuige 4] is in maart 2016 naar Nederland gereisd. Vóór de behandeling is hem verteld dat hij geen aangeboren afwijking mocht hebben aan zijn hart of in het bloed. Dat was omdat zijn hartslag heel erg hoog zou worden tijdens de behandeling. [getuige 4] is niet bij een arts geweest, omdat hij wist dat zijn hart goed was; [verdachte] was daar geïrriteerd over. [getuige 4] kreeg een capsule met pure ibogaïne, een wortel uit Afrika, een natuurlijk product. Hij hoefde geen dingen in te vullen. [verdachte] vertelde hem dat het sterk hallucinerend was en dat zijn hartslag omhoog zou gaan. [verdachte] heeft tijdens de behandeling zijn vitale functies niet gecontroleerd; ze is geen arts. Ze was wel steeds bij hem en controleerde zijn ademhaling. De tweede keer vond een halfjaar later plaats, eind augustus 2016. De derde keer was eind 2016 of begin 2017. [getuige 4] wilde op de vierde dag naar huis. Hij is niet zeven dagen gebleven, maar is op de vijfde dag naar huis gegaan. [verdachte] was daar wel een beetje boos over.
Op de bankrekening van [betrokkene 3] , medeverdachte van verdachte, is in 2015 een bedrag van € 4.136,99 betaald door [getuige 4] en in 2016 een bedrag van € 1.200,00.
Behandeling [getuige 5]
heeft in zijn verhoor verklaard dat het in 2014 psychisch niet goed met hem ging. Hij is toen op iboga gestuit en vond de contactgegevens van [verdachte] . Voorafgaand aan de behandeling hoefde [getuige 5] geen documenten in te vullen. [verdachte] wilde eigenlijk een ECG maar dat was er in het kader van de voorbereidingen niet meer van gekomen. [verdachte] heeft hem niet verteld waarom ze graag een ECG wilde. [getuige 5] verklaart dat hij in juli 2014 naar Nederland is gegaan. [getuige 5] kreeg capsules met het extract uit de wortel erin. [verdachte] vroeg hoe hij zich voelde, maar er werd geen bloeddruk gemeten of iets anders. In de kamer was een webcam die op hem was gericht. De capsules werden gegeven door [verdachte] . [getuige 5] vond de handelwijze vóór, tijdens en na de behandeling extreem alternatief. Absoluut anders dan je van een kliniek gewend bent. De bloeddruk werd niet gemeten; het was niet zo professioneel. [getuige 5] verklaart dat hij met [verdachte] niet heeft gesproken over het behandelingsrisico. Het feit dat je je intensief bezighoudt met de therapie of de risico’s is volgens [getuige 5] geen voorwaarde om met Sarah [verdachte] in contact te komen. [verdachte] verlangt ook niet van haar klanten dat zij zich intensief met de risico’s bezighouden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij [getuige 5] met iboga heeft behandeld.
Eerdere incidenten
Wolters gaat in zijn rapport van 15 mei 2012 in op enkele gevallen waarbij de behandelingen van [verdachte] met ibogaïne gepaard gingen met ernstige complicaties. Hij noemt hierin onder meer de volgende gevallen. In december 2007 werd een 29-jarige Amerikaanse vrouw (zonder medische voorgeschiedenis) na een behandeling door [verdachte] met ibogaïne met een ambulance naar het UMC vervoerd. Vervolgens kreeg zij ventriculaire hartritmestoornissen. Bij aanvullend onderzoek op het elektrocardiogram werd een verlengde QT-tijd gezien. Wolters merkt op dat in de medische literatuur cardiale ritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven. Deze cardiale ritmestoornissen kunnen veroorzaakt worden door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed.
Op 25 augustus 2011 moest een 26-jarige man, [slachtoffer 1] , na een behandeling met ibogaïne gereanimeerd worden in verband met een hartstilstand. Na een aanvankelijke verslechtering van het klinisch beeld trad geleidelijk aan enig herstel op. Desondanks resteert een corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en is hij nog steeds bed- en rolstoelgebonden. In zijn commentaar op dit incident merkt Wolters op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een aan het gebruik van ibogaïne toe te schrijven hartritmestoornis betreft, leidend tot een hartstilstand. Het Hof heeft hierover in zijn arrest van 9 oktober 2015 geoordeeld dat tussen de toediening van ibogaïne en het optreden van de hartstilstand bij [slachtoffer 1] een oorzakelijk verband bestaat.
Verklaring verdachte met betrekking tot behandelen van personen met iboga
Verdachte heeft verklaard dat zij, na haar veroordeling in de vorige strafzaak, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga en dat in iboga ibogaïne zit. Ook heeft zij verklaard dat de plek in [plaats] geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga.
4.3.3
Algemene bewijsoverwegingen met betrekking tot [slachtoffer 2]
Heeft verdachte iboga(ïne) toegediend aan [slachtoffer 2] ?
De verdediging heeft betoogd dat aan de hand van het dossier niet kan worden vastgesteld dat door verdachte iboga(ïne) is toegediend aan [slachtoffer 2] . In de eerste plaats is er geen positief bewijs dat de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetroffen iboga(ïne) door verdachte aan haar is toegediend. Bovendien zijn er alternatieve scenario’s die niet kunnen worden uitgesloten, zoals de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] zelf de iboga(ïne) heeft ingenomen of dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] aan haar is toegediend.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij gedurende de jaren na haar veroordeling nog verschillende personen heeft behandeld met iboga(ïne). Dat wordt ook bevestigd door de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] , die allemaal verklaren door verdachte met iboga(ïne) te zijn behandeld.
In de Whatsapp-contacten tussen verdachte en [slachtoffer 2] in december 2016 en januari 2017 wordt uitvoerig gesproken over de behandeling die [slachtoffer 2] zal volgen. Zo wordt door verdachte, op een vraag van [slachtoffer 2] , geadviseerd over welke medicijnen zij mag blijven innemen en wordt [slachtoffer 2] aangeraden om dagelijks bananen te eten. Daarnaast wordt, net als bij [getuige 3] , in de agenda van verdachte een afspraak aangetroffen; in dit geval “ [slachtoffer 2] 5 nights”. Op de vraag van [slachtoffer 2] op 17 januari 2017 of verdachte de ibogabehandeling in een keer doet als zij komt, antwoordt verdachte: “We beginnen direct”. Uit niets blijkt in deze conversaties dat verdachte mogelijk nog van de behandeling zou afzien op het moment dat [slachtoffer 2] was gearriveerd. De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat [slachtoffer 2] onvoldoende voorbereid was en lichamelijke klachten had en dat verdachte om die reden heeft afgezien van de behandeling, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij ook de verklaringen in aanmerking van de hiervoor genoemde personen die eerder door verdachte zijn behandeld. Daaruit komt het beeld naar voren dat, ook wanneer zij onvoldoende voorbereid waren (en bijvoorbeeld geen ECG konden overleggen), de behandeling toch doorging. Bovendien heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat [slachtoffer 2] , ondanks verdachtes weigering om haar te behandelen, ruim drie dagen in de Bed and Breakfast aan de [a-straat 1] in [plaats] heeft verbleven.
De rechtbank acht de door de verdediging geopperde alternatieve scenario’s, namelijk dat [slachtoffer 2] de iboga(ïne) zelf heeft gepakt en ingenomen dan wel dat [betrokkene 3] de iboga(ïne) aan [slachtoffer 2] heeft gegeven, niet aannemelijk geworden. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling die zou worden uitgevoerd door verdachte. Uit het contact tussen [slachtoffer 2] en verdachte blijkt dat voorafgaand aan de komst naar Nederland door [slachtoffer 2] aan verdachte meerdere inhoudelijke vragen over de behandeling zijn gesteld. Verdachte geeft [slachtoffer 2] daarop allerlei adviezen over de voorbereiding op de behandeling en zegt zelfs expliciet dat zij direct na aankomst van [slachtoffer 2] zal starten met de behandeling. Dat [slachtoffer 2] bij aankomst in Nederland vervolgens zelf de iboga(ïne) zou hebben ingenomen, acht de rechtbank, ook gelet op het gebrek aan kennis bij [slachtoffer 2] over deze behandeling, niet aannemelijk. Uit de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] volgt dat het toedienen van iboga(ïne) door verdachte werd uitgevoerd. Zij bepaalde de dosering en stopte de iboga(ïne) in capsules. [betrokkene 3] was soms aanwezig om de hiervoor genoemde personen in de gaten te houden tijdens de behandeling, maar niemand verklaart dat hij ook zelf betrokken was bij het toedienen van iboga(ïne). Ook overigens blijkt niet uit het dossier dat van deze rolverdeling, waarin verdachte degene was die feitelijk de iboga(ïne) toediende, werd afgeweken. De rechtbank acht daarom ook het scenario dat de iboga(ïne) door [betrokkene 3] zou zijn toegediend niet aannemelijk geworden.
Gelet op het feit dat [slachtoffer 2] naar Nederland kwam voor een iboga(ïne)behandeling door verdachte, in combinatie met het feit dat er in [slachtoffer 2] ’s bloed daadwerkelijk ibogaïne is aangetroffen, acht de rechtbank, mede gelet op de handelwijze die zij toepaste op andere cliënten, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend.
Doodsoorzaak [slachtoffer 2]
De verdediging heeft naar voren gebracht dat op basis van het toxicologisch rapport en het pathologisch rapport niet kan worden geconcludeerd dat [slachtoffer 2] is overleden aan intoxicatie met ibogaïne. Het aangetroffen ibogaïne-gehalte in het bloed van [slachtoffer 2] is daarvoor te laag, de studies naar de fataliteit van ibogaïne zijn te beperkt en onduidelijk is in hoeverre de methadonconcentratie in het bloed kan hebben bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt hierover het volgende. De toxicoloog, Vincenten-van Maanen, concludeert in haar rapport dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door de in het bloed van [slachtoffer 2] aangetoonde ibogaïne in de gemeten concentratie. Op grond van de resultaten van het toxicologisch onderzoek kan de dood van [slachtoffer 2] volgens de toxicoloog echter niet worden geconcludeerd, omdat de gemeten concentratie ibogaïne in het bloed van [slachtoffer 2] zowel wordt beschreven bij personen bij wie het overlijden is gerelateerd aan ibogaïne als bij personen die niet zijn overleden na gebruik van ibogaïne.
De rechtbank acht van belang wat hierover door de patholoog, Soerdjbalie-Maikoe, is verklaard bij de rechter-commissaris. Zij merkt op dat de toxicoloog zich in haar conclusie op de vlakte moet houden, omdat zij een deelonderzoek doet. De toxicoloog zal nooit een rapport opmaken waarin staat dat iets de doodsoorzaak is geweest, omdat zij niet een totaalonderzoek aan het lichaam doet.
Uit deze verklaring blijkt dat het onderzoek van de toxicoloog en het onderzoek van de patholoog een ander karakter kennen. De toxicoloog richt zich daarbij op de aangetroffen concentraties van een stof in het onderzochte lichaam. Door de patholoog wordt echter het gehele lichaam onderzocht, waarbij in de uiteindelijke conclusie ook de bevindingen uit het toxicologisch onderzoek worden betrokken.
De patholoog heeft bij haar onderzoek naar het lichaam van [slachtoffer 2] geen bevindingen gedaan die de dood van [slachtoffer 2] zouden kunnen verklaren. Vervolgens heeft zij de toxicologische bevindingen bij haar onderzoek betrokken en komt zij tot de conclusie dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door een intoxicatie met ibogaïne. De rechtbank heeft geen reden om aan de onderzoeken en conclusies door de deskundigen Soerdjbalie-Maikoe en Vincenten-Van Maanen te twijfelen. De rechtbank neemt de conclusie van Soerdjbalie-Maikoe dat de dood van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door intoxicatie met ibogaïne over bij haar oordeel.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat de dood kan zijn veroorzaakt door de bij [slachtoffer 2] in het bloed aangetroffen methadon. Uit de door de verdediging aangehaalde studie van het Trimbos-instituut, Rapport MDMA-gerelateerde sterfgevallen, blijkt dat bij het gebruik van methadon als onderhoudsbehandeling de concentraties meestal liggen tussen 0,05 en 0,4 mg/L. Toxische verschijnselen treden, volgens dit rapport, afhankelijk van de gewenning, op bij concentraties vanaf 0,1-0,4 mg/L. De laatstgenoemde concentraties zijn vier tot vijftien keer hoger dan de concentratie die bij [slachtoffer 2] is aangetroffen, zijnde 0.026 mg/L. De toxicoloog stelt in haar verhoor bij de rechter-commissaris dat de methadon in een zeer lage concentratie is aangetroffen, lager dan normaal werkende concentraties, en geen effect zal hebben gehad. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het alternatieve scenario dat de dood van [slachtoffer 2] door de aangetroffen methadonconcentratie verklaard kan worden niet aannemelijk geworden.
(...)
4.3.4
Bewijsoverwegingen voor feit 1 primair
Opzet
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat verdachte [slachtoffer 2] niet “willens en wetens” van het leven heeft beroofd. Van zogenoemd “vol opzet” is geen sprake.
Voorwaardelijk opzet - juridisch kader
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is sprake wanneer verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad het volgende af.
(...)
Voorwaardelijk opzet - beoordeling
Voor de beantwoording van de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
- Incidenten
Verdachte is in 2011 strafrechtelijk vervolgd voor verschillende incidenten die hebben plaatsgevonden bij personen die kort voor het incident bij haar een iboga(ïne)behandeling hebben gehad. Dit betroffen onder meer een onbekende Amerikaanse vrouw en [slachtoffer 1] .
Uit het aanvullende rapport van Wolters blijkt dat bij de Amerikaanse vrouw sprake was van hartritmestoornissen. Cardiale ritmestoornissen na het gebruik van ibogaïne kunnen, volgens Wolters, worden veroorzaakt door zowel de (beide bij deze vrouw vastgestelde) ventriculaire hartritmestoornissen als een verlengde QT-tijd met elektrolyten verstoring in het bloed. Verdachte weet dat de hartritmestoornissen volgens de deskundige Wolters passen bij intoxicatie met ibogaïne.
Bij [slachtoffer 1] is, na een iboga(ïne)behandeling bij verdachte, een hartstilstand opgetreden en hij is hierdoor zwaar gehandicapt geraakt. Door het Hof is in 2015 geoordeeld dat tussen deze iboga(ïne)behandeling en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.
Verdachte is ondanks deze incidenten doorgegaan met het geven van iboga(ïne)behandelingen.
- Rapportages deskundigen
Daarbij komt dat verdachte, door het hiervoor genoemde strafrechtelijke onderzoek tegen haar, op de hoogte was van de rapporten van Wolters en Fromberg die met betrekking tot het geven van ibogaïnebehandelingen zijn uitgebracht.
In deze rapporten wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de cardio- en neurotoxiciteit van ibogaïne en worden er onderzoeken aangehaald waaruit blijkt dat toediening van ibogaïne bij verschillende personen een fatale afloop heeft gehad. Wolters merkt in dat verband op dat het gebruik van het wortelextract iboga, zoals verdachte deed, meer risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne.
In de tweede plaats gaan deze rapporten uitgebreid in op de vraag welke randvoorwaarden er gesteld moeten worden om ibogaïne veilig toe te dienen. Daarbij is van belang dat de persoon die wordt behandeld vóór de behandeling grondig wordt onderzocht. Bepaalde preëxistente factoren kunnen namelijk een contra-indicatie vormen voor het toedienen van ibogaïne. Uit het rapport van Wolters blijkt dat een ander belangrijk uitgangspunt is dat de behandeling plaatsvindt in een klinische setting, met constante medische supervisie en liefst zelfs continue hartbewaking. Fromberg stelt in zijn rapport dat de praktijken van verdachte in velerlei opzicht niet voldoen aan de eisen die gesteld zouden moeten worden aan de behandeling met ibogaïne.
Ondanks deze rapporten, waarin aan het toedienen van ibogaïne stringente voorwaarden worden verbonden, is verdachte doorgegaan met het behandelen van mensen met iboga(ïne). Uit niets blijkt dat zij haar werkwijze, nadat ze van deze rapporten heeft kennisgenomen, heeft aangepast. Er was geen sprake van een klinische setting, er was geen hartbewaking en er was geen constante medische supervisie. Ook wordt door verschillende getuigen verklaard dat zij geen formulieren hoefden in te vullen over hun gezondheid voorafgaand aan de behandeling. Zelfs het ontbreken van een ECG, zoals bij [getuige 4] en [getuige 5] , was voor verdachte geen reden om van behandeling af te zien.
- Aanmerkelijke kans
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of door de iboga(ïne)behandeling van [slachtoffer 2] een aanmerkelijke kans ofwel “een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid” bestond dat [slachtoffer 2] als gevolg hiervan zou komen te overlijden. De rechtbank betrekt daarbij de hiervoor genoemde omstandigheden, waaronder de neuro- en cardiotoxiciteit van ibogaïne, het feit dat verdachte iboga en geen ibogaïne gebruikte (hetgeen volgens de deskundigen meer risico met zich brengt), het feit dat er eerder incidenten na een door verdachte verrichte behandeling met iboga hebben plaatsgevonden en dat verdachte de veiligheidsvoorschriften die in de rapportages zijn opgenomen niet heeft toegepast in haar praktijk. Er was geen sprake van een klinische setting en er waren zelfs in het geheel geen medische voorzieningen voorhanden. Ook heeft verdachte volstrekt onvoldoende onderzoek gedaan naar de fysieke en geestelijke gesteldheid van de personen die bij haar kwamen voor een behandeling en heeft zij daarmee onvoldoende beoordeeld, voor zover zij daartoe zonder (voldoende) medische kennis in staat zou zijn, of sprake was van risicovolle pre-existente factoren bij deze personen. Bij [slachtoffer 2] is het zelfs zo dat verdachte haar heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG als reden op te geven dat ze wil gaan duiken. Door die werkwijze is [slachtoffer 2] niet eerlijk geweest tegen de arts over haar gebruik van opiaten en medicatie en kon de arts die [slachtoffer 2] onderzocht haar conditie dus ook niet goed beoordelen. Ook kon de arts daardoor niet de risico’s van een iboga(ïne)behandeling betrekken bij zijn beoordeling en kon hij [slachtoffer 2] hierover niet informeren.
Veel van de door verdachte behandelde personen betroffen bovendien, net als [slachtoffer 2] , verslaafden, wat gezien kan worden als een kwetsbare groep, onder meer omdat door personen in die groep vaak opiaten gebruikt zullen worden. De combinatie van opiaten met iboga(ïne) is extra gevaarzettend. Verdachte voerde echter geen enkele controle uit om na te gaan of personen die bij haar kwamen voor een behandeling vrij van opiaten waren. Ook controleerde verdachte niet of haar patiënten medicatie gebruikten. In het geval van [slachtoffer 2] blijkt uit de bewijsmiddelen dat [slachtoffer 2] aan verdachte verschillende vragen stelt over het innemen van medicatie voorafgaand aan de behandeling. Pas na deze expliciete vragen wordt door verdachte een advies gegeven over het wel of niet innemen van medicijnen. Verdachte heeft dus niet zelf onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte. Bovendien geeft verdachte aan [slachtoffer 2] aan dat zij net voor de behandeling haar antidepressiva kan innemen, terwijl in de bij verdachte bekende deskundigenrapporten is opgenomen dat de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is, vanwege onder meer de vergrote kans op het serotoninesyndroom. Door op deze wijze te werk te gaan met een risicovolle stof, iboga, bestond naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans (ofwel de “reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”) dat [slachtoffer 2] als gevolg van de behandeling zou komen te overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt.
- Wetenschap en aanvaarding
Zoals hiervoor is overwogen was verdachte bekend met de eerdere incidenten die zich in haar praktijk hadden voorgedaan en die in verband stonden tot de iboga(ïne)behandeling die verdachte uitvoerde. Daarnaast wist verdachte, op basis van de rapporten van Wolters en Fromberg, waar zij bekend mee was door de eerdere strafprocedure, dat het toedienen van iboga(ïne) -in het bijzonder buiten een klinische setting en zonder grondig medisch vooronderzoek- ernstige risico’s met zich kan brengen. Er bestond dus bij verdachte wetenschap dat er risico’s verbonden waren aan het toedienen van iboga(ïne), in het bijzonder onder de omstandigheden waaronder deze behandeling door verdachte werd uitgevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop bewust heeft aanvaard. Daarbij is voor de rechtbank van groot belang dat zij, ondanks dat zij weet had van de als reëel aan te merken risico’s, is doorgegaan met het behandelen van personen met iboga(ïne). Zij heeft haar werkwijze daarbij niet aangepast, maar is doorgegaan met haar behandelingen zonder de veiligheidsvoorschriften die door Wolters en Fromberg zijn opgesteld in acht te nemen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op de eerdere incidenten die hebben plaatsgevonden in haar praktijk en door het verder gaan met behandelen op de wijze zoals hiervoor onder het kopje ‘aanmerkelijke kans’ is beschreven (en dus zonder de haar bekende aanbevelingen van de deskundigen Wolters en Fromberg op te volgen), bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de iboga(ïne)behandeling bij [slachtoffer 2] tot haar dood zou kunnen leiden.
Conclusie
De rechtbank is gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] . De onder 1 primair ten laste gelegde doodslag acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
3.2.3
Het hof heeft, als aanvulling op de bevestigde bewijsvoering van de rechtbank, de volgende bewijsmiddelen opgenomen in zijn uitspraak:
“1. Het proces-verbaal verhoor van deskundige V. Soerdjbalie-Maikoe van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Midden-Nederland, d.d. 13 november 2018, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van V. Soerdibalie-Maikoe:
Vraag: Ik concludeer dat u de doodsoorzaak heeft beredeneerd. Kunt u voor 100% zekerheid uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is dan de door u beredeneerde doodsoorzaak?
Antwoord: Ik ga niet in procenten praten maar ik kan het wel uitsluiten dat er een andere doodsoorzaak is.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 1 december 2020, voor zover - zakelijk weergegeven -inhoudende:
Ik ben nooit BIG-geregistreerd geweest. Ik heb geen medische opleiding gevolgd.”
3.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Juridische kwalificatie feitelijke gedragingen
105. Daarmee zijn we aangekomen bij de vraag hoe het juridisch gekwalificeerd moet worden indien cliënte naar het oordeel van uw rechtbank ibogaïne heeft toegediend en [slachtoffer 2] daaraan is overleden. De vraag is of dit handelen juridisch gezien de conclusie kan dragen dat sprake is van doodslag, zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, dan wel dood door schuld. Op deze vragen gaan we hierna in.
Doodslag
(...)
107. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Geen aanmerkelijke kans
108. In de eerste plaats dient sprake te zijn geweest van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Wat de verdediging betreft is van zo'n aanmerkelijke kans geen sprake.
109. Om te beginnen staat al niet vast welke dosering [slachtoffer 2] heeft ingenomen, zodat reeds om die reden moeilijk is vast te stellen welke risico's zij liep en hoe groot de kans op overlijden was. Daarbij was [slachtoffer 2] cardiologisch in orde en ook dit maakt dat de kans op overlijden op voorhand erg klein was. Immers: uit onderzoek komt naar voren dat behandelingen met ibogaïne slechts in 1 op de 300 gevallen fataal aflopen, en dat dit bovendien veelal veroorzaakt wordt door (onder meer) pre-existente hartwijkingen. Het hart van [slachtoffer 2] was in orde en dit maakt dat de kans op overlijden dus ook klein was.
110. In dit verband wijzen we u op het vonnis van de rechtbank in de vorige zaak tegen cliënte, waarin de rechtbank over feit 3 moest beoordelen of de kans aanmerkelijk was dat iemand ernstige gezondheidsproblemen zou overhouden aan de behandeling van ibogaïne. Dat was eveneens een cardiologisch geteste man zonder hartafwijkingen, die desondanks een hartstilstand kreeg. Maar het enkele feit dat zich ernstige gezondheidsproblemen kunnen voordoen, maakt nog niet dat de kans daarop aanmerkelijk is. Reden waarom de rechtbank in die zaak niet tot een bewezenverklaring van het opzet kwam, welk oordeel in latere instanties in stand is gebleven.
111. In lijn met die eerdere uitspraak meent de verdediging dat ook in deze zaak geen sprake was van een aanmerkelijke kans op overlijden.
39. De rechtbank heeft de aanmerkelijk kans op de dood aangenomen maar daarbij vooral overwegingen gebruikt over het gedrag en kennis van cliënte. Daarbij gaat het om de controle die cliënte uitvoerde op de personen die zij behandelde op onder meer de middelen die zij gebruikte. Daarmee gaat de rechtbank het beoordelingskader van de aanmerkelijke kans als deelvraag bij voorwaardelijk opzet te buiten. Het dient immers te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te beschouwen. Daarbij kan de specifieke situatie wel een rol spelen, maar niet de gedragingen van cliënte. Die zien op de kennis van die kans en de aanvaarding. De aanmerkelijke kans zelf is een van cliënte onafhankelijk begrip.
40. Gelet op het feit dat het overgrote deel van de personen die met ibogaïne worden behandeld dat overleven, is er naar algemene ervaringsregels geen sprake van een aanmerkelijke kans op de dood. Ook niet als het gaat om verslaafden die ook andersoortige middelen gebruiken. Dat is immers de groep die baat kan hebben bij een behandeling met ibogaïne en dus gelden de door de rechtbank genoemde omstandigheden voor de gehele groep behandelden en hebben die omstandigheden dus geen invloed op de aanmerkelijke kans.
Geen wetenschap van een aanmerkelijke kans
112. In de tweede plaats kan niet worden bewezen dat cliënt wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden. Ter ondersteuning van deze stelling wordt ten eerste gewezen op het oordeel van het hof in de vorige strafzaak tegen cliënte, In die strafzaak tegen cliënte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zich zoals gezegd gebogen over een geval waarbij iemand kort na behandeling met iboga(ïne) een hartstilstand had. De tenlastelegging was in die zaak toegesneden op artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en wijkt in die zin dus af van de huidige tenlastelegging.
113. Dat neemt niet weg dat in het kader van de opzet een overweging uit dat arrest relevant is voor deze strafzaak:
‘Voorafgaand aan de behandeling heeft [betrokkene 4] zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij [slachtoffer] tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij [betrokkene 4] een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken.’
Deze zaak is vergelijkbaar met de zaak van [slachtoffer 2] op het punt dat ook [slachtoffer 2] een hartfilmpje heeft laten maken bij een arts en dat daaruit niet is gebleken van een risicovolle situatie. Dit maakt dan ook dat, zou uw rechtbank ervan uitgaan dat cliënte [slachtoffer 2] wél heeft behandeld, zij vanwege het ontbreken van hartafwijkingen niet wist en ook geen ernstige reden had om te vermoeden dat het behandelen met ibogaïne een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. De juridische consequentie hiervan is dat cliënt geen wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 2] zou overlijden en dit staat aan een bewezenverklaring van voorwaardelijk opzet in de weg.
Geen aanvaarding
114. Ook als uw rechtbank oordeelt dat cliënt wel wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans op overlijden, bevat het dossier geen bewijs dat cliënte die kans ook daadwerkelijk heeft aanvaard. Al het handelen van cliënte was namelijk gericht op het voorkomen van de dood, in plaats van dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust werd aanvaard.
115. Want als uw rechtbank bewezen acht dat cliënte [slachtoffer 2] heeft behandeld, dient om te beginnen te worden meegewogen dat cliënte in het voortraject heeft geïnformeerd naar de medische situatie van [slachtoffer 2] en naar haar gezondheid. Zoals gezegd heeft [slachtoffer 2] een hartfilmpje laten maken voor ze naar [plaats] afreisde. Zou cliënte de dood van [slachtoffer 2] op de koop toe hebben genomen dan was zo’n hartfilmpje voor haar niet interessant geweest.
116. Verder kunnen we uit de getuigenverklaringen van andere klanten afleiden dat cliënte haar klanten gedurende hun behandeling goed in de gaten hield. Zij werden voortdurend gemonitord door middel van een camera en cliënte was ook altijd in de buurt voor het geval zich complicaties zouden voordoen. Verschillende getuigen hebben verklaard dat cliënte voor hen zorgde als een moeder, we noemen een aantal citaten:
‘Ik weet wel dat zij nauwkeurig bekeek of ik medicijnen of drugs gebruikte of welk voedsel ik mocht eten. (...) Ze was erg nauwkeurig, ze vroeg naar mijn gezondheid en mijn hart.’ – [getuige 3]
‘Ik moest ook een ECG ondergaan voordat ik dat kon doen. (...) Nee, eigenlijk zou ik 7 dagen blijven, maar ik voelde mij goed en wilde naar huis. Zij wilde dat ik zou blijven tot de week om was.’ – [getuige 1]
‘ [verdachte] was in de buurt, dat wil zeggen er was een webcam in de kamer die op mij was gericht. Ik stond dus altijd onder observatie. Altijd als ik hoestte of iets anders, kwam zij direct mijn kamer binnen’. – [getuige 5]
‘Ik moest veel water drinken, vitaminerijk eten en rusten (...) Op de 4e dag toen ik naar huis wilde werd ze daar een beetje boos over’. – [getuige 4]
117. Zomaar wat citaten van getuigen waaruit blijkt hoe zorgzaam cliënte was en hoezeer haar handelen gericht was op het voorkomen van ellende. Ze liet mensen goed uitrusten, adviseerde haar klanten gezond te eten en zorgde voor een behoorlijke nazorg wanneer ze iemand ibogaïne had laten innemen. En ook in het voortraject verlangde ze een hartfilmpje of op zijn minst zoveel mogelijk zekerheid dat het hart in orde was. Wat de verdediging betreft kan onder die omstandigheden onder geen beding worden gezegd dat cliënte de dood van haar klanten op de koop zou hebben toegenomen.
118. Drie redenen waarom geen sprake is van opzet op de dood en waarom de verdediging uw rechtbank verzoekt cliënte daarvan vrij te spreken.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer 2] – is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
3.3.2
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
3.3.3
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. In dat verband kunnen de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang zijn. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718.)
3.4.1
Uit de bewijsvoering volgt dat de verdachte aan [slachtoffer 2] iboga(ïne) heeft toegediend en dat [slachtoffer 2] als gevolg daarvan is overleden. Het hof heeft verder vastgesteld dat
- de verdachte geen medische opleiding heeft gevolgd en niet BIG-geregistreerd is;
- de verdachte in het verleden al meermalen iboga(ïne)behandelingen heeft gegeven;
- bij die behandelingen door haar het wortelextract van de iboga in plaats van het pure ibogaïne is gebruikt, waarbij het gebruik van wortelextract meer (gezondheids)risico’s met zich brengt dan het gebruik van pure ibogaïne;
- eerder na door de verdachte verrichte behandelingen met iboga(ïne) incidenten hebben plaatsgevonden waarbij zich aan het gebruik van iboga(ïne) gerelateerde complicaties met betrekking tot de werking van het hart hebben voorgedaan;
- bij één van deze incidenten sprake was van ventriculaire hartritmestoornissen en een verlengde QT-tijd, terwijl in de literatuur dergelijke cardiale hartritmestoornissen met plotse hartdood na ibogaïne worden beschreven;
- bij een ander incident een man na behandeling door de verdachte met ibogaïne moest worden gereanimeerd in verband met een – naar alle waarschijnlijkheid als gevolg van die ibogaïne veroorzaakte – hartstilstand, waarna ondanks enig herstel deze man leed aan corticale blindheid, ernstige spraakstoornis, ataxie over armen en benen bij helder bewustzijn en hij bed- en rolstoelgebonden was;
- de verdachte wist van deze incidenten;
- de verdachte desondanks het geven van deze behandelingen heeft voortgezet en zij ook toen de met het oog op beperking van de toxiciteit en letaliteit van iboga(ïne) in acht te nemen veiligheidsvoorschriften (zoals behandeling in een klinische setting, constante medische supervisie en continue hartbewaking), die werden beschreven in deskundigenrapportages waarmee zij bekend was, niet heeft nageleefd;
- de verdachte in het bijzonder onvoldoende onderzoek deed naar de gesteldheid van de te behandelen persoon en zij bij de behandelingen geen adequate medische voorzieningen voorhanden had.
Met betrekking tot de behandeling van [slachtoffer 2] heeft het hof daarnaast in aanmerking genomen dat de locatie in [plaats] , waar [slachtoffer 2] tijdens de behandeling verbleef, naar eigen zeggen van de verdachte geen geschikte plek was voor een behandeling met iboga(ïne), dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft geadviseerd om bij het laten maken van een ECG daarvoor een valse reden op te geven – met als consequentie dat daardoor geen adequaat medisch advies kon worden gegeven –, dat de verdachte niet zelf heeft onderzocht of [slachtoffer 2] bepaalde medicatie gebruikte en dat de verdachte [slachtoffer 2] mededeelde dat zij kort voor de iboga(ïne)behandeling haar antidepressiva kon innemen, terwijl de combinatie van iboga(ïne) met een dergelijk medicijn extra gevaarlijk is.
3.4.2
Aan deze vaststellingen heeft het hof niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden dat – gelet op de combinatie van het meer risicovolle gebruik van het wortelextract, het achterwege laten van een adequaat onderzoek naar de conditie van [slachtoffer 2] , het bij de behandeling van [slachtoffer 2] niet in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften met het oog op de beperking van toxiciteit en letaliteit van iboga(ïne) en ook de verdere wijze waarop de behandeling van [slachtoffer 2] door de verdachte als niet-medisch geschoolde behandelaar plaatsvond – de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de iboga(ïne)behandeling tot gevolg zou hebben dat [slachtoffer 2] zou overlijden, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4.3
Het hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Dat oordeel berust kennelijk in de kern erop dat de verdachte wetenschap had van het aan de door haar verrichte iboga(ïne)behandelingen verbonden reële risico op complicaties met betrekking tot de werking van het hart, zoals ook was gebleken bij twee concrete incidenten, en van het reële risico dat die complicaties de dood tot gevolg hebben, en dat zij ondanks die wetenschap is doorgegaan met de behandelingen. De verdachte heeft bij deze voortzetting van de behandelingen haar werkwijze niet aangepast en zij heeft niet de aanvullende veiligheidsvoorschriften, zoals die waren opgenomen in de haar bekende rapporten van Wolters en Fromberg, in acht genomen, terwijl de door haar als niet-medisch geschoolde behandelaar toegepaste maatregelen waarop in het namens haar gevoerde verweer een beroep is gedaan – zoals het tevoren laten controleren van de hartfunctie, zonder dat daarbij het doel van die controle kenbaar mocht worden gemaakt, en het monitoren van de cliënt door middel van een beeld- en geluidverbinding – geenszins toereikend waren om de genoemde risico’s af te wenden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 2] heeft aanvaard, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot verdere vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] ) en de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde (ten aanzien van anderen dan [slachtoffer 2] );
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juli 2022.