ECLI:NL:HR:2021:1747

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
20/02278
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op echtgenote en ongeboren kind; opzet op de dood van het ongeboren kind; samenloop bij gevolgdelict

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de doodslag op de echtgenote van de verdachte en haar ongeboren kind. De feiten van de zaak dateren van 27 op 28 februari 2019, toen de verdachte ruzie kreeg met zijn vrouw, waarbij hij haar met geweld heeft aangevallen. De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vrouw in het gezicht heeft geslagen en haar bij de keel heeft gepakt, wat leidde tot haar overlijden. Bij sectie op het lichaam van de vrouw werd vastgesteld dat zij zwanger was van een ongeboren kind van ongeveer 24 tot 28 weken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor doodslag op zowel zijn echtgenote als het ongeboren kind.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de relevante juridische vragen behandeld, waaronder of er opzet op de dood van het ongeboren kind vereist is en of er sprake is van meerdaadse samenloop. De Hoge Raad oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, die gericht waren op het doden van zijn vrouw, ook de aanmerkelijke kans op de dood van het ongeboren kind met zich meebrachten. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het ongeboren kind had aanvaard. De Hoge Raad bevestigde dat voor de strafbaarheid van doodslag op een ongeboren kind, het opzet van de dader niet specifiek gericht hoeft te zijn op de levensvatbaarheid van de vrucht, zolang de verdachte zich bewust was van de kans dat het ongeboren kind zou overlijden.

De Hoge Raad verwierp de cassatiemiddelen van de verdachte en bevestigde de veroordeling door het hof, waarbij werd vastgesteld dat er geen sprake was van eendaadse samenloop, maar van meerdaadse samenloop, aangezien elk gevolg van de gedragingen van de verdachte een zelfstandige delictsomschrijving opleverde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/02278
Datum23 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, nummer 21-004965-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De advocaat-generaal heeft in haar conclusie onder 1.2 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“In de nacht van 27 op 28 februari 2019 heeft de verdachte ruzie gehad met zijn vrouw, waarbij hij met haar in een worsteling is geraakt. Hij was erg boos en weet zich nog te herinneren dat hij haar tijdens deze ruzie in het gezicht heeft geslagen en haar bij haar keel heeft gepakt. Toen hij weer "bij zinnen" kwam, lag zij op de grond en zag hij veel bloed. De verdachte heeft 112 gebeld en aangegeven dat zijn vrouw dood was en gevraagd om hulp. Ter plaatse gekomen werd tevergeefs door de hulpdiensten gepoogd het slachtoffer, bij wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond. Het slachtoffer is door geweldshandelingen van verdachte, bestaande uit het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of -drukken van de hals/keel, overleden. Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens doodslag op de echtgenote van de verdachte en haar ongeboren kind.”

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 februari 2019 tot en met 28 februari 2019 te [plaats], opzettelijk zijn echtgenote, [slachtoffer] en haar kind, dat zich op dat moment nog als ongeboren levensvatbare vrucht in de buik van de moeder bevond, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet
- die [slachtoffer] met zijn vuist hard tegen het gezicht geslagen, (mede) ten gevolge waarvan die [slachtoffer] op de grond is gevallen en
- die [slachtoffer] bij de keel/hals gepakt/gegrepen en vervolgens de keel/hals van die [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgedrukt gehouden, waardoor die [slachtoffer] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen, althans samendrukkend en/of botsend geweld op de hals van die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en haar ongeboren kind zijn overleden.”
3.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. De bewezenverklaring steunt op de volgende – in dat vonnis opgenomen – bewijsmiddelen:
“1. De door verdachte ter zitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb in de avond van 27 februari 2019 in mijn woning in [plaats], ruzie gekregen met mijn echtgenote [slachtoffer]. Ik was erg boos en heb haar geslagen en zag bloed bij haar neus. Ook heb ik haar bij haar keel gegrepen. Terwijl ik mijn handen om haar keel had, zijn wij gevallen en op de grond terecht gekomen. Ik lag bovenop haar. Op een gegeven moment zag ik veel bloed. Mijn handen zaten ook onder het bloed en er zat bloed op mijn broek. Na afloop van de ruzie lag zij op de grond en stribbelde ze niet meer tegen. Ik zag toen nog wel een enorme beweging in haar buik. Haar armen en benen bewogen toen niet meer. Ik wist dat zij zwanger was en ging hierbij uit van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden. Zij was hiervoor nog niet naar een dokter geweest. Het klopt dat de op 28 februari 2019 om 1.13 uur gedane 112-melding van mij afkomstig was.
2. De door de deskundige dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, ter terechtzitting van 27 augustus 2019 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer]. Er heeft in ieder geval samendrukkend geweld op de hals plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit het letsel in het gelaat en de bindvliezen van de ogen. Voor in de hals is een lijnvormige huidbeschadiging aangetroffen waar een kettinkje in geponst lag. De huidbeschadiging paste bij de vorm van het kettinkje. Op die plaats is sprake geweest van samendrukkend geweld op de hals. In de baarmoeder van het door mij onderzochte lichaam bevond zich een inmiddels overleden ongeboren foetus. Een ongeboren kind is voor het in leven blijven afhankelijk van de moeder. Als de moeder overlijdt, zal het kind ook overlijden. Dit is slechts anders als het kind binnen korte tijd na het overlijden van de moeder uit de baarmoeder wordt gehaald.
3. Een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 21 maart 2019, opgenomen op pagina 239 e.v. van het dossier van de Politie Noord-Nederland met nummer 2019051764 van 29 april 2019, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op 1 juli 1995, is het navolgende gebleken: voorafgaand aan de sectie werd het lichaam middels total body CT- scan onderzocht. Bij de beoordeling werd onder andere een breuk van het neusbeen en een foetus in de baarmoeder gezien.
1. Er waren meerdere letsels in het aangezicht:
- a. Rond de ogen en op de neus was er zwelling en onderhuidse bloeduitstorting. Hierbij waren er op de neus enkele oppervlakkige huidbeschadigingen en was er een breuk van het neusbeen.
- b. Aan de buiten- en binnenzijde van de lippen/mond waren er meerdere bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen.
2. Er waren meerdere letsels op/in de hals:
- a. Uitwendig: voorwaarts op de hals waren er in een gebied van ca. 17 x 7 cm meerdere onderhuidse bloeduitstortingen. Deze waren deels onregelmatig en deels meer langwerpig. Hierbij was er ook een dwars op de lengteas van het lichaam gelegen, deels ingedroogde smalle/streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging, van ca. 15 x 0,2 cm.
- b. Inwendig; er waren talrijke bloeduitstortingen beiderzijds in de oppervlakkige en diepere halsspieren. Tevens waren er bloeduitstortingen aan o.a. de binnenzijde van de linkerkaak, in de mondbodem, aan de voorzijde van het schildkraakbeen en rondom de hoorntjes van het strottenhoofd.
3. In het gelaat en in de bindvliezen van de oogleden waren er talrijke stipvormige bloeduitstortingen (petechiën).
4. Er bleek sprake van een zwangerschap, met in de baarmoeder een voor zover te beoordelen normaal ontwikkelde foetus met een lichaamsgewicht van ca. 845 gram. De voetlengte was ca. 5 cm, passend bij een zwangerschapsduur van ca. 24-28 weken.
Interpretatie van resultaten van de sectie:
Er waren bij sectie meerdere letsels rond de ogen, op de neus en op/in de mond (sub 1). Deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De letsels kunnen enerzijds worden verklaard door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld, zoals slaan, stoten of vallen. De letsels op de neus en mond kunnen anderzijds ook (deels) het gevolg zijn van samendrukkend geweld (samen- of/afdrukken van de neus en mond). Indien er sprake is geweest van gelijktijdig afdrukken van de neus en mond kan er belemmering van de luchtwegen en daarmee van de zuurstofvoorziening hebben plaatsgehad. Middels algehele orgaanschade door zuurstoftekort kan dit vervolgens tot de dood leiden (verstikking door smoren).
Ook waren er bij sectie meerdere letsels op/in de hals (sub 2). Ook deze letsels zijn alle bij leven ontstaan. De bevindingen bij letseldatering op twee letsels passen bij letsels die kort (enkele minuten) voor het overlijden zijn ontstaan. Deze letsels zijn - gezien de bevindingen sub 3 - tenminste deels het gevolg van samendrukkend geweld op de hals (al dan niet met een structuur). Een deel van de letsels kan ook het gevolg zijn van stomp-botsend geweld op de hals (zoals slaan, vallen afstoten). Samendrukkend geweld op de hals kan de bloedsomloop van de hersenen belemmeren, eventueel met hersenfunctiestoornissen door zuurstoftekort en het overlijden tot gevolg. Samendrukkend en stomp botsend geweld op de hals kunnen ieder ook prikkeling van zenuwknopen in de hals veroorzaken, hetgeen (fatale) hartritmestoornissen (‘vagal cardiac arrest’) tot gevolg kan hebben. Een andere doodsoorzaak is niet gebleken; Het overlijden wordt derhalve verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals en/of stomp botsend geweld op de hals. Een combinatie hiervan behoort ook tot de mogelijkheden.
Bij sectie bleek er sprake te zijn van een zwangerschap waarvan de zwangerschapsduur wordt geschat op ca. 24-28 weken (sub 4).
Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer], 23 jaren oud, wordt verklaard door smoren, samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan).
4. Een deskundigenbericht afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zaaknummer 2019.03.01.117, van 25 april 2019, opgenomen op p. 258A van voornoemd dossier, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog, voor zover inhoudend als zijn verklaring:
In Nederland wordt bij vroeggeboorte een zwangerschapsduur van 24 weken aangehouden om levensondersteunend te behandelen. Bij de sectie werd een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24-28 weken vastgesteld. Het betreft in dit geval dus in principe een levensvatbare foetus. Bij het macroscopisch onderzoek van de baarmoeder, de placenta en de navelstreng, alsmede bij de uitwendige schouw van de foetus werden geen afwijkingen gezien en er werden geen aanwijzingen (zoals maceratie) gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. Dit sluit niet uit dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was; tegelijkertijd is er op basis van het onderzoek geen reden om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 februari 2019, opgenomen op pagina 33 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [betrokkene 2]:
Op 28 februari 2019, omstreeks 1.24 uur, was ik naar aanleiding van een melding die binnenkwam via “Hartslagnu” in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Ik kwam in de slaapkamer waar ik bijna overal op de vloer bloedvlekken en bloedvegen zag. Ik zag een vrouw liggen op de vloer van de kamer. Haar gezicht zat vol bloed. Ik constateerde geen ademhaling bij haar. Ik heb geprobeerd haar te reanimeren.”
3.3
In het bevestigde vonnis is ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Inleiding
Uit het dossier en de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt dat er op 28 februari 2019, omstreeks 1.13 uur, een 112-melding van verdachte is binnengekomen bij de meldkamer. In gebrekkig Nederlands heeft verdachte hierin aangegeven dat zijn vrouw dood is en dat er politie en/of een ambulance naar zijn woning moet komen. Naar aanleiding van deze melding zijn diverse hulpdiensten ter plaatse gegaan. In de echtelijke slaapkamer is vervolgens de vrouw van verdachte, het slachtoffer [slachtoffer], aangetroffen. Tevergeefs werd gepoogd het slachtoffer, van wie geen hartslag meer is geconstateerd, te reanimeren. Na sectie op het overleden slachtoffer bleek dat zich in de baarmoeder van het slachtoffer een ongeboren en inmiddels overleden foetus van ongeveer 24 tot 28 weken bevond.
Doodslag op [slachtoffer]
Causaal verband handelingen verdachte en overlijden slachtoffer
Verdachte heeft verklaard dat hij ruzie met het slachtoffer heeft gehad, waarbij hij met haar in een worsteling is gekomen. Hij was erg boos en weet zich nog te herinneren dat hij haar tijdens deze ruzie in het gezicht heeft geslagen en haar bij haar keel heeft gepakt. Toen hij weer “bij zinnen” kwam, lag zij op de grond en zag hij veel bloed.
Bij sectie op het lichaam van het slachtoffer heeft de arts en patholoog geconstateerd dat onder meer sprake was van meerdere letsels in het aangezicht en op en in de hals. Hij heeft geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer wordt verklaard door samendrukkend geweld op de hals of stomp botsend geweld op de hals (of een willekeurige combinatie hiervan). De dood kan daarnaast worden verklaard door verstikking door smoren, bestaande uit het gelijktijdig afdrukken van de neus en mond. Nu de inhoud van de verklaringen van verdachte geen ondersteuning bieden voor dit scenario, terwijl verdachte wel heeft verklaard over ander door hem uitgeoefend geweld op de hals, zal de rechtbank deze verklaring voor de dood van het slachtoffer buiten beschouwing laten.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het slachtoffer door geweldshandelingen van verdachte, bestaande uit het gedurende enige tijd dichtknijpen en/of -drukken van de hals/keel, is overleden.
Opzet op de dood
De raadsman heeft bepleit dat er voldoende aanwijzingen zijn dat bij verdachte sprake is geweest van een eenmalige dissociatieve stoornis, bestaande uit een bewustzijnsvernauwing, en dat zijn handelen daarom niet opzettelijk is geweest.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad voor een geval waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, moet worden vooropgesteld dat zo'n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.
In het onderhavige geval heeft verdachte verklaard dat hij het feit in blinde woede heeft gepleegd en dat hij zich niet meer exact kan herinneren wat er zich tijdens de worsteling met zijn vrouw heeft plaatsgevonden. Bij het onderzoek naar de persoon van verdachte hebben de deskundigen geen stoornis kunnen vaststellen. De ter terechtzitting aanwezige deskundige, psychiater [betrokkene 3], heeft voorts ter terechtzitting verklaard dat onderzoek is gedaan naar de vraag of bij verdachte sprake is van een stoornis met recidiverende impulsdoorbraken of dissociatieve periodes. Nu niet is gebleken dat verdachte eerder in een dergelijke toestand heeft verkeerd, kan reeds daarom niet worden gesproken van een dergelijke geestelijke
stoornis. Het is theoretisch gezien mogelijk om eenmalig in een dissociatieve toestand te verkeren. Kenmerkend voor een dergelijke situatie is echter dat de persoon, anders dan bij verdachte het geval lijkt te zijn, dan niet fragmentarisch bepaalde gebeurtenissen is vergeten, maar over een aaneengesloten periode geheugenverlies heeft. De deskundige heeft verder naar voren gebracht dat het verkeren in een emotionele toestand ertoe kan leiden dat een persoon zich niet goed kan herinneren wat er gebeurd is, aangezien gedurende die toestand sprake kan zijn van een verstoring van bepaalde cognitieve functies, die maken dat gebeurtenissen wel worden waargenomen, maar niet in het geheugen worden opgeslagen.
Nu op grond van het bovenstaande het bestaan van een eenmalige dissociatieve toestand niet aannemelijk is geworden, aangezien verdachte -weliswaar fragmentarisch- heeft kunnen verklaren over hetgeen voor, tijdens en na de ruzie heeft plaatsgevonden, kan reeds daarom niet worden aangenomen dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. De rechtbank merkt hierbij op dat ook bij een eenmalige dissociatieve toestand, zelfs als een verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is, nog altijd sprake kan zijn van opzettelijk handelen.
De rechtbank overweegt voorts dat zij uit de aard en ernst van de door de patholoog geconstateerde letsels aan met name de hals afleidt dat verdachte, die onder meer heeft verklaard in zijn boosheid het slachtoffer bij de hals te hebben vastgepakt, het slachtoffer met kracht de hals/keel moet hebben dichtgeknepen of op andere wijze met kracht samendrukkend en/of stomp botsend geweld op de hals moet hebben uitgeoefend. Naar algemene ervaringsregels levert een dergelijke handeling die gericht is op de hals, een kwetsbaar deel van het lichaam, de aanmerkelijke kans op dat die persoon als gevolg daarvan komt te overlijden. Nu het algemene ervaringsregels betreft wordt een ieder – en dus ook verdachte – geacht wetenschap te hebben van het bestaan van deze aanmerkelijke kans.
Deze handeling kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het intreden van de dood dat het -behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken- niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Aldus heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van zijn handelen zou overlijden en is zijn opzet op zijn minst genomen in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
Gelet, op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen.
Doodslag op het ongeboren kind
Causaal verband handelingen verdachte en overlijden ongeboren kind
De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van de vraag of een causaal verband bestaat tussen het door verdachte gepleegde geweld op de moeder van het ongeboren kind en het overlijden van het ongeboren kind dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dit gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.
Uit de bevindingen van de arts en patholoog volgt dat zich in de baarmoeder van het overleden slachtoffer [slachtoffer] een inmiddels overleden maar normaal ontwikkelde foetus van 24 tot 28 weken bevond. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen gezien voor het overlijden van de foetus voorafgaand aan het overlijden van de moeder. De patholoog heeft niet kunnen uitsluiten dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder reeds dood was, maar heeft ook aangegeven dat er op basis van het onderzoek evenmin reden is om aan te nemen dat de foetus kort voor het overlijden van de moeder al overleden was. De rechtbank leidt hieruit af dat de foetus in ieder geval tot kort voor het overlijden van de moeder nog in leven moet zijn geweest. Het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat het door [slachtoffer] gedragen kind voor haar overlijden reeds overleden zou zijn. Integendeel, [slachtoffer] heeft op de middag voorafgaand aan haar overlijden nog met haar docent over haar zwangerschap gesproken, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij na de door hem gepleegde geweldshandelingen een enorme beweging in de buik van [slachtoffer] heeft waargenomen die -naar het oordeel van de rechtbank- zeer wel van het kind afkomstig kan zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er daarom van uitgegaan worden dat de ongeboren foetus, die in ieder geval tot kort voor het overlijden van de moeder nog in leven was, is overleden als gevolg van de door verdachte teweeggebrachte dood van de moeder, [slachtoffer]. Uit de verklaring van de patholoog ter terechtzitting volgt immers dat het overlijden van een ongeboren foetus onvermijdelijk is, tenzij er meteen na het overlijden van de moeder medisch wordt ingegrepen. De kans dat andere niet aan de gedragingen van verdachte gerelateerde oorzaken tot de dood van de foetus hebben geleid, is naar het oordeel van de rechtbank zo klein dat daaraan als hoogst onwaarschijnlijk wordt voorbijgegaan. Het overlijden van het ongeboren kind kan daarom -als noodzakelijk en onvermijdelijk gevolg van diens handelen- redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend.
Opzet op de dood van het ongeboren levensvatbare kind
De raadsman heeft bepleit dat bij verdachte zowel het opzet om de foetus te doden als het opzet op de levensvatbaarheid van de ongeboren foetus heeft ontbroken.
De rechtbank stelt voorop dat een ongeboren kind op grond van art. 82a Sr wordt aangemerkt als “een ander” die van het leven beroofd kan worden, indien de ongeboren vrucht naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer wordt -behoudens zich eventueel voordoende bijzondere omstandigheden- aangenomen dat hiervan sprake is.
Uit het deskundigenbericht van de arts en patholoog volgt dat bij de sectie een normaal ontwikkelde foetus met een zwangerschapsduur van 24 tot 28 weken is vastgesteld. Dit maakt dat de rechtbank de ongeboren vrucht op het moment van de door verdachte op de moeder van de ongeboren vrucht uitgeoefende geweldshandelingen beschouwt als “een ander” als bedoeld in art. 82a Sr en art. 287 Sr.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, die naar eigen zeggen uitging van een zwangerschapsduur van ongeveer 5 maanden, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat sprake was van een in beginsel levensvatbare foetus. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met een zwangerschapsduur van 20 tot 26 weken.
De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat verdachte tijdens de gewelddadige ruzie primair gericht was op het doden van het ongeboren kind, zodat niet kan worden vastgesteld dat hij zogenaamd vol opzet op de dood van het ongeboren kind heeft gehad. De rechtbank dient daarom te beoordelen of verdachte hierop het voorwaardelijk opzet had.
De rechtbank overweegt dat het een algemene ervaringsregel is dat een ongeboren kind zonder medisch ingrijpen spoedig na het overlijden van de moeder het leven zal laten. Nu het een algemene ervaringsregel betreft, moet verdachte hiervan ook op de hoogte zijn geweest. Door niettemin dodelijk geweld op de moeder van het ongeboren kind uit te oefenen, in de wetenschap dat zij zwanger was, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het ongeboren kind door die handelingen eveneens zou overlijden. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind eveneens wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank als volgt aangevuld:
“Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van [slachtoffer]
Naar het oordeel van het hof komt de rechtbank op rechtens correcte wijze – na vaststelling van het voor strafbaarheid benodigde oorzakelijke verband tussen de verweten gedragingen van verdachte en het ten gevolge daarvan overlijden van het slachtoffer – tot de bewezenverklaring van opzet tot levensberoving aan de hand van een voorwaardelijk opzet-redenering. Het hof heeft daar niets aan toe te voegen.
De omstandigheid dat dit aldus bewezenverklaard opzet niet zonder meer volgt uit de verklaringen van verdachte, zoals de verdediging betoogt, doet hieraan niet af. Daar waar de verdediging aanvoert dat verdachte niet de bedoeling had zijn vrouw van het leven te beroven, verdachte niet kan uitleggen waarom hij zo heeft gehandeld, hij oprecht verdriet heeft over het verlies van zijn vrouw, hij dit nooit zo heeft gewild, hij zich heeft verloren in boosheid, hij – achteraf gezien – niet meer wist wat hij deed en zich niet meer in de hand had, vormen dit geen omstandigheden die in de weg staan om het voor strafbaarheid van zijn handelen benodigde opzet aan verdachte toe te rekenen op de wijze als door de rechtbank doeltreffend gemotiveerd. Voor zover de verdediging zich op grond van deze – soms elkaar tegensprekende – emoties op het standpunt stelt dat niet kan worden gezegd dat verdachte met zijn handelen de dood van zijn echtgenote tot motief of oogmerk heeft gehad en dat dit een beletsel vormt voor een bewezenverklaring van ten laste gelegd opzet, stelt zij een eis die niet door het recht wordt gesteld. Het beoogd of gewenst zijn van het ingetreden gevolg als voorwaarde tot bewezenverklaring van het verweten delict, maakt geen deel uit van de strafbaarstelling van doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het vormt daarin geen subjectief bestanddeel. De kern van een voorwaardelijk opzet-redenering is vervolgens dat een verondersteld haperend of tekortschietend ‘willen’ min of meer gecompenseerd wordt door een beargumenteerd aan de verdachte toegerekend ‘weten’ dat besloten ligt in de formule van de bewuste aanvaarding door verdachte van een aanmerkelijke kans dat een strafbaar gesteld gevolg intreedt, in dit verband de aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer als gevolg van zijn bewezenverklaard handelen zou komen te overlijden. Het tot een vrijspraak beoogde verweer treft derhalve geen doel.
Het (voorwaardelijk) opzet op de levensberoving van het ongeboren kind en de al dan niet bijkomende eis van voorwaardelijk opzet op de levensvatbaarheid van de vrucht
Naar het oordeel van het hof stelt de rechtbank volgens de regelen der kunst het oorzakelijk verband vast tussen de gedragingen van de verdachte ten opzichte van zijn vrouw en het ten gevolge hiervan overlijden van het ongeboren kind. Het hof heeft hierop niets aan te vullen.
Vervolgens dient de vraag zich aan wat aard en strekking is van artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidt:
Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar rechtspraak en wetsgeschiedenis –terecht – dat naar geldend recht wordt aangenomen dat van een dergelijke levensvatbaarheid kan worden gesproken bij een zwangerschapsduur van 24 weken en langer.
De verdediging wijst in dit verband allereerst op een in haar woorden onnavolgbare redenering met betrekking tot de vaststelling van de zwangerschapsduur. Door het Nederlands Forensisch Instituut is door onderzoek van de patholoog vastgesteld dat de foetus normaal was ontwikkeld en de zwangerschapsduur tussen de 24 tot 28 weken was.
Verdachte heeft bij voortduring verklaard dat hij meende dat zijn vrouw op het moment van haar overlijden 5 maanden zwanger was. De rechtbank – aldus de verdediging – komt met een rekensom die inhoudt dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 20 tot 26 weken en dat kan niet kloppen.
Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat een zwangerschapsduur van 5 maanden overeenkomt met 21,5 weken. De berekening van de rechtbank kan niet in stand blijven. Wat evenwel over het hoofd wordt gezien is dat verdachte zijn schatting van de zwangerschapsduur baseert op een bezoek dat hij heeft gebracht aan zijn overburen, de familie […]. Verdachte verklaart bij die gelegenheid voor het eerst te hebben verteld over de zwangerschap van zijn vrouw. Hij verklaart: ‘Ze kwamen er achter dat ze ongeveer 5 maanden zwanger was’. Als hierbij de verklaring van de dochter des huizes wordt betrokken, die zij heeft afgelegd op 28 februari 2019, dan blijkt dat dit bezoek van verdachte 3 weken eerder had plaatsgevonden. Rekening houdend met deze periode zou de 24 weken-termijn ook in de redenering van verdachte op het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] wel degelijk zijn overgeschreden.
De verdediging acht het bovenstaande van belang in verband met haar stelling dat op grond van voornoemd artikel 82a Sr van strafbaarheid alleen sprake kan zijn indien er bewijs voorhanden is van opzet bij verdachte op de levensvatbaarheid van de vrucht. Het gaat – aldus de verdediging – hier niet om een geobjectiveerd bestanddeel. Nu dit bewijs ontbreekt dient vrijspraak te volgen voor de verweten doodslag op het ongeboren kind.
Het hof verstaat het verweer aldus dat het gestelde in artikel 82a Sr volgens de verdediging moet worden opgevat als een constitutief subjectief delictsbestanddeel in het ten laste gelegde feit en dat in dit geval zou vallen onder de opzet-eis, benodigd voor een bewezenverklaring van doodslag.
Het hof deelt deze opvatting niet. In de Memorie van Toelichting op Titel IX van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, waarin zoals blijkt uit de aanhef de ‘Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen’ staat opgenomen, wordt benadrukt dat het niet de bedoeling van deze titel is om de in het wetboek gebezigde uitdrukkingen te definiëren. ‘De uitlegging der wet is de taak des regters, niet die des wetgevers.’ Tijdens de beraadslaging in de Tweede Kamer verwoordt minister Modderman het als volgt: ‘Geen de minste twijfel is mogelijk, wanneer men de Memorie van Toelichting leest. Deze titel is niet bestemd om definitien te geven (...) Deze Titel is noodig om de technische beteekenis aan te wijzen van die uitdrukkingen, die in dit ontwerp, hetzij eene ruimere, hetzij eene engere beteekenis hebben dan elders, of die elders dubbelzinnig zijn.’
Van Hattum – die auteur is van het eerste deel van dit tweedelige materieel strafrechtelijke handboek – sluit zijn paragraaf over ‘Opzet t.a.v. delictsbestanddelen welker betekenis de wet elders heeft omschreven of uitgebreid’, waarin hij een aantal artikelen uit de betekenistitel heeft besproken, af met de conclusie dat de gegeven betekenisuitbreiding voor het opzet geen betekenis heeft.
In de lijn van het vorenstaande – en derhalve anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – is het hof van oordeel dat voornoemd artikel 82a Sr, dat in werking is getreden met ingang van 1 november 1984 en ingevoegd is in het kader van de legalisering (onder strikte voorwaarden) van abortus provocatus, naar doel en strekking in het onderhavig te beoordelen geval niet heeft beoogd ten aanzien van een ongeboren kind een bijzondere opzet-relatie aan te brengen in de door de verdediging bedoelde zin. Toereikend voor strafbaarheid van dit onderdeel is hier de bij de verdachte vastgestelde wetenschap van de zwangerschap van zijn vrouw, waarmee ook de voorzienbaarheid van het trieste gevolg van zijn handelen is gegeven. Het tot vrijspraak beoogde verweer wordt dan ook verworpen.
Het hof sluit zich aan bij de wijze waarop de rechtbank via een voorwaardelijk opzet-redenering tot bewijs komt van de ten laste gelegde doodslag op het ongeboren levensvatbare kind.
De vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop
Mocht het hof komen tot een bewezenverklaring van beide in de tenlastelegging opgenomen doodslagen, dan is er in de opvatting van de verdediging in het kader van de straftoemeting sprake van eendaadse samenloop, nu het gaat om één complex van feitelijke gedragingen die – bij een bewezenverklaring – hebben geleid tot de dood van de vrouw van verdachte. Door haar overlijden is het ongeboren kind ook overleden, maar uit niets blijkt dat de gedragingen van verdachte afzonderlijk waren gericht tegen het ongeboren kind, aldus de verdediging.
Naar geldend recht dient in het bijzonder bij gevolgdelicten zoals in het onderhavige geval aan de orde, als uitgangspunt te gelden dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en daarom in beginsel van een eendaadse samenloop of voortgezette handeling geen sprake is.
Het recht geeft geen steun aan de voor het overige niet nader onderbouwde opvatting van de verdediging dat in het kader van de vraag naar eendaadse of meerdaadse samenloop bij gevolgdelicten als in het onderhavige geval aan de orde, een ander meer beperkter causaliteitscriterium aan de orde zou zijn dan het gangbare criterium van de toerekening naar redelijkheid. Van een uitzonderingsgeval op deze algemene regel is niet gebleken. Ook dit verweer treft derhalve geen doel.”

4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het ongeboren kind.
4.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het ongeboren kind – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.)
4.3
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geweldshandelingen tegen [slachtoffer] heeft begaan die onder meer bestonden uit het gedurende enige tijd met kracht dichtknijpen en/of -drukken van haar hals/keel als gevolg waarvan [slachtoffer] is overleden, en dat de verdachte wist dat [slachtoffer] op het moment van het begaan van deze geweldshandelingen zwanger was. In de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen ligt als oordeel besloten dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het intreden van niet alleen de dood van [slachtoffer], maar ook de dood van het ongeboren kind dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de – naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten – kans dat het ongeboren kind van [slachtoffer] als gevolg van zijn geweldshandelingen zou overlijden, bewust heeft aanvaard. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.4
Het cassatiemiddel faalt.

5.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat voor een veroordeling ter zake van doodslag door het doden van een vrucht niet is vereist dat het opzet van de verdachte erop is gericht dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de vrucht in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Onder een ander, of een kind bij of kort na de geboorte, van het leven beroven wordt begrepen: het doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven.”
- Artikel 287 Sr:
“Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
5.3.1
Het voorschrift van artikel 82a Sr brengt met zich dat de strafbaarstelling van doodslag in artikel 287 Sr mede omvat het opzettelijk doden van een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven. Het bestanddeel ‘een vrucht die naar redelijkerwijs verwacht mag worden in staat is buiten het moederlichaam in leven te blijven’ is vervuld als op het moment van de tenlastegelegde gedragingen redelijkerwijs mocht worden verwacht dat de vrucht in staat zou zijn bij een ‘normale’ geboorte op dat moment buiten het moederlichaam in leven te blijven (vgl. HR 29 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8539). Uit het samenstel van artikel 287 Sr en artikel 82a Sr volgt dat voor een veroordeling voor dat misdrijf is vereist dat het opzet van de dader behalve op het doden van de vrucht ook (al dan niet voorwaardelijk) erop gericht was dat – naar redelijkerwijs mag worden verwacht – de vrucht in staat was buiten het moederlichaam in leven te blijven. De andersluidende opvatting van het hof is dus onjuist.
5.3.2
Dit leidt echter niet tot cassatie, nu uit de onder 3.2 tot en met 3.4 weergegeven bewijsvoering kan worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte mede erop was gericht dat – naar redelijkerwijs mocht worden verwacht – het ongeboren kind van [slachtoffer] in staat was buiten haar lichaam in leven te blijven.

6.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

6.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte als gevolg waarvan zowel [slachtoffer] als haar ongeboren kind zijn overleden, meerdaadse samenloop als bedoeld in artikel 57 Sr opleveren en geen eendaadse samenloop (artikel 55 lid 1 Sr) of een voortgezette handeling (artikel 56 lid 1 Sr).
6.2
In het bijzonder bij gevolgdelicten is het uitgangspunt dat elk gevolg – ook indien de verschillende gevolgen uit hetzelfde feit of feitencomplex voortvloeien – een zelfstandige vervulling van de delictsomschrijving oplevert en dat daarom in beginsel van eendaadse samenloop of van een voortgezette handeling geen sprake is (vgl. HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rechtsoverweging 2.4). Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval geen grond bestaat om van dit uitgangspunt af te wijken, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
6.3
Het cassatiemiddel faalt.

7.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 november 2021.