ECLI:NL:GHSHE:2023:738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
20-000423-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake liquidatie in Brunssum met meerdere strafbare feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar voor de liquidatie van [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4]. De verdachte is beschuldigd van het medeplegen van moord, medeplegen van poging tot moord, en meerdere overtredingen van de Wet wapens en munitie. Het hof heeft de straf in hoger beroep verlaagd naar 27 jaar, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij de feiten, waaronder de gewelddadige schietpartij op 25 september 2015, waarbij de verdachte en zijn mededaders betrokken waren. De verdachte heeft tijdens de rechtszaak zijn betrokkenheid ontkend, maar het hof heeft op basis van getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen vastgesteld dat hij een actieve rol heeft gespeeld in de liquidatie. Het hof heeft ook de verklaringen van medeverdachten en de inzet van bijzondere opsporingsmethoden beoordeeld, en geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade heeft gehandeld. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, met schadevergoedingen voor materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000423-18
Uitspraak : 2 maart 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 januari 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers 03-721590-15 en 03-866313-17, tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] ( [geboorteplaats] ) op [geboortedag] 1978,
wonende te [adres 1] ,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte in de zaak met parketnummer 03-721590-15
ter zake van
  • medeplegen van moord (feit 1),
  • medeplegen van poging tot moord (feit 2) en
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 3),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 4),
  • handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd
(feit 5),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 6),
  • medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (telkens feit 7),
en in de zaak met parketnummer 03-866131-17 ter zake van
  • medeplegen van opzetheling (feit 1) en
  • medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen (feit 2) en
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod (feit 3),
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die door de verdachte in voorarrest is doorgebracht.
Voorts is bij voormeld vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd
  • onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 in de zaak met parketnummer 03-721590-15 en
  • onder 1, 2 en 3 in de zaak met parketnummer 03-866313-17,
en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts hebben de advocaten-generaal zich met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13,;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41;
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00 en
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging c.q. integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen.
Vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat in hoger beroep de tenlastelegging en daarmee de grondslag van het onderzoek is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger
beroep – tenlastegelegd dat:
in de zaak met parketnummer 03-721590-15:
1.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, heeft doodgeschoten;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn, verdachtes, mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens meermalen kogels in de richting van die [slachtoffer 4] heeft geschoten en met vuurwapens meermalen kogels op een personenauto waarin die [slachtoffer 4] (als bestuurder) zat, heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie II, onder 2, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, en/of een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool, en/of munitie van categorie II en/of III, te weten een aantal stuks scherpe patronen/kogels, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 25 april 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk MOLOT, type PP-sh 41), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en/of
- een wapen van categorie III, onder 1, te weten een patroonmagazijn en/of
- munitie van categorie III, te weten 27, in elk geval een aantal, stuks scherpe patronen/kogels, heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 17 mei 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een of meer hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor en/of een of meer onderdelen die van wezenlijke aard zijn van een of meer wapens van categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, zijnde een of meer voorwerpen die bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, te weten:
- een handgraatlichaam van een scherfhandgranaat, type M75; en/of
- een P3-ontsteekinrichting met slagpijpje behorend bij een handgranaat van het type M91;
heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
6.
hij op of omstreeks 3 juni 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een machinegeweer (merk Zastava, type AK-47), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en/of
- een wapen van categorie III onder 1, te weten een patroonmagazijn en/of
- munitie van categorie III, te weten 72, althans een aantal, stuks scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
7.
hij op of omstreeks 13 juli 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen,
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistool met een patroonmagazijn (merk Automatic Weapons CO Albuquerque, model Intratec DC9), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en/of
- munitie van categorie III, te weten 17, in elk geval een aantal, stuks scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander, althans voorhanden heeft gehad;
in de gevoegde zaak met parketnummer 03-866313-17:
1.
hij in of omstreeks de periode van 29 juni 2015 tot en met 25 september 2015 in de gemeente Brunssum, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een personenauto (VW Golf, gekentekend [kenteken 1] ) heeft verworven, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op of omstreeks 25 september 2015 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Skoda Fabia, gekentekend [kenteken 2] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehorende aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), te weten aan [benadeelde] , heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
3.
hij op of omstreeks 8 augustus 2016 in de gemeente Brunssum, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 64,9 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

1.Inleiding

Op 25 september 2015 is de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zaten zwaar onder vuur genomen. [slachtoffer 5] is hierbij overleden en [slachtoffer 4] is gewond geraakt.
Op basis van de uitkomsten van het verrichte onderzoek door de politie zijn de drie verdachten in deze zaak [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in beeld gekomen. Het onderzoek Specht richt zich op de betrokkenheid van voornoemd drietal bij deze en enkele andere (al dan niet gelieerde) feiten.
In deze zaak is onder andere een WOD-er ingezet. De verdachte [medeverdachte 1] heeft tegenover deze WOD-er bekend één van de schutters te zijn geweest. Voorts heeft hij de verdachte [verdachte] aangewezen als de chauffeur van de auto die bij het schietincident is gebruikt. De verdachte [verdachte] heeft tijdens een WOD-inzet eveneens verklaard over diens eigen betrokkenheid bij het schietincident op 25 september 2015. Volgens de verdachte [medeverdachte 1] was een persoon die schuil gaat achter de bijnaam “de [medeverdachte 2] ” de tweede schutter. De verdachte [medeverdachte 2] luistert naar die bijnaam en kwam, in het bijzonder op basis daarvan, als mogelijke tweede schutter in beeld.
De rechtbank achtte bij vonnissen van 23 januari 2018 bij de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het medeplegen van moord, poging tot moord en de overige feiten waarvoor de verdachten zijn gedagvaard, bewezen. Aan de verdachte [medeverdachte 1] is een levenslange gevangenisstraf opgelegd, aan de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] de maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Namens alle verdachten is hoger beroep ingesteld tegen voormelde vonnissen.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het afleggen van bekennende verklaringen door de verdachte [medeverdachte 1] , waarvoor geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij de feiten heeft verklaard als over betrokkenheid van de medeverdachte [verdachte] maar de betrokkenheid van [medeverdachte 2] ontkent, alsmede door nader onderzoek dat in hoger beroep is verricht c.q. is uitgezet, waaronder het doen horen van een getuige van wie mogelijk werd verondersteld dat hij in plaats van [medeverdachte 2] als tweede schutter betrokken is geweest. Tevens is op verzoek van de verdediging onderzoek gedaan naar de contacten tussen de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , in verband met de stelling dat tussen beide verdachten (leugenachtige) afspraken zijn gemaakt over de door [medeverdachte 1] af te leggen verklaring. In hoger beroep zijn de gevoerde verweren toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting.

2.De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

2.1.
De gevoerde verweren
De verdediging heeft primair betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Ter onderbouwing hiervan is – op de gronden zoals nader in de pleitnota vermeld – samengevat het volgende aangevoerd.
Er bestond geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte ten tijde van het verlenen van de bevelen pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning (het WOD-traject), zodat deze bevelen ten onrechte zijn afgegeven.
Bij de toepassing van deze bijzondere opsporingsmethoden is de verklaringsvrijheid van de verdachte geschonden en in strijd met het uitlokkingsverbod (het Tallon-criterium) gehandeld.
Bij de toepassing van het WOD-traject is onder directe regie van het Openbaar Ministerie mogelijk fataal gevaar voor onschuldige burgers ontstaan doordat de WOD-er toeliet dat de verdachte een automatisch vuurwapen meenam naar de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] en er daar, in die woning, mee ‘rommelde’, hetgeen ertoe heeft geleid dat daarbij vervolgens uit het niets een schot is
gelost – recht door de muur en de woning van de buren van medeverdachte [medeverdachte 1] in.
De verdediging stelt zich blijkens de gegeven toelichting op het standpunt dat de aard en ernst van deze (combinatie van) verzuimen, zowel op zichzelf beschouwd, als in samenhang, een zodanige onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces opleveren dat die, bezien naar de procedure als geheel, niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.
2.2.
Beoordeling door het hof
2.2.1.
Inleidend
Het hof zal voor de beoordeling van de formele verweren eerst het toepasselijke wettelijke kader schetsen, vervolgens de relevante feiten in kaart brengen en ten slotte overwegingen en een beslissing op de verweren geven.
2.2.2.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luiden als volgt.
Artikel 27 Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.
Artikel 126i Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte
(…).
2. De opsporingsambtenaar mag bij de tenuitvoerlegging van het bevel een verdachte niet brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
(…).
Artikel 126j Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
(…).
2.2.3.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt – voor zover voor de bespreking van de gevoerde ontvankelijkheidsverweren van belang – de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op vrijdag 25 september 2015 kwam omstreeks 22:45 uur de melding binnen dat ter hoogte van het Grieks restaurant [restaurant] in de [adres 5] te Brunssum geschoten werd met automatische wapens. Ter plaatse op de rotonde [adres 5] te Brunssum-Heerenweg-Vondelstraat te Heerlen troffen politieambtenaren een blauwe Kia Picanto aan waarvan de motor nog liep en waarvan de ruiten kapot waren. Omstanders vertelden tegen de politie dat een persoon was neergeschoten met een automatisch vuurwapen. Deze persoon zou zich bevinden in de tuin van perceel [adres 2] . De bij het schietincident betrokken Volkswagen Golf met Duits kenteken zou daarna zijn weggereden in de richting Brunssum. In de voortuin van perceel [adres 2] werd het levenloze lichaam aangetroffen van een man, die door politieagenten werd herkend en later werd geïdentificeerd als [slachtoffer 5] . Rond 23:10 uur kwam voorts de melding binnen dat een man het ziekenhuis te Heerlen was binnengekomen die aangaf beschoten te zijn in Brunssum. Deze persoon bleek later te zijn genaamd [slachtoffer 4] . Hij was bij de schietpartij gewond geraakt.
Na de schietpartij zijn diezelfde avond c.q. kort nadien meerdere ooggetuigen van de schietpartij door de politie gehoord. Het hof wijst in het bijzonder op de verklaringen van [getuige 1] (p. 177 e.v.), [getuige 2] (p. 179 e.v.), [getuige 3] (p. 182 e.v.), [getuige 4] (p. 185 e.v.), [getuige 5] (p. 187 e.v.), [getuige 6] (p. 189 e.v.), [getuige 7] (p. 210 e.v.) en [getuige 8] (p. 225 e.v.). Het samengevatte beeld dat uit die verklaringen naar voren kwam was dat de inzittenden van de Kia Picanto vanuit een achtervolgende Volkswagen Golf werden beschoten met automatische vuurwapens, dat de Picanto op enig moment stil kwam te staan en dat de inzittenden uitstapten, waarna één van die inzittenden de tuin van een nabijgelegen perceel invluchtte, dat de Volkswagen Golf vervolgens deze persoon achterna reed de tuin in, dat daar vervolgens wederom salvo’s van een automatisch vuurwapen te horen waren en dat ten slotte de Volkswagen Golf achteruit reed en met hoge snelheid van de plaats delict vertrok.
Voordat het delict plaatsvond waren door het Team Criminele Inlichtingen (hierna te noemen: TCI) reeds meerdere processen-verbaal verstrekt, waarvan de inhoud telkens als betrouwbaar werd aangemerkt. Het hof wijst onder meer op de volgende processen-verbaal:
Op 23 september 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“De lange Antiliaan, die woont in het pand [adres 3] (opmerking Hof: betreft het adres waarop medeverdachte [medeverdachte 2] op dat moment stond ingeschreven), is in het bezit van een echt handvuurwapen. Dit handvuurwapen betreft een pistool. Hij heeft dat vuurwapen altijd in zijn nabijheid/bij zich, tenzij hij boodschappen gaat doen”.
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 731).
Op 23 september 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“ [medeverdachte 1] , de Antiliaan van [adres 4] (opmerking Hof: medeverdachte [medeverdachte 1] stond op dit moment ingeschreven op het adres [adres 4] ) is in het bezit van een pistool en een shotgun. Het is niet bekend waar hij deze wapens bewaart. Als [medeverdachte 1] 's avonds of ‘s nachts met [medeverdachte 2] de straat op gaat hebben zij deze wapens vaak bij zich. Zij verplaatsen zich in een kleine blauwe auto. Deze auto is beschadigd".
(TCI proces-verbaal, dossierpagina’s 732-733).
Op 24 september 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“ [slachtoffer 5] is momenteel in het bezit van een echt vuurwapen met scherpe patronen. [slachtoffer 5] heeft problemen met enkele mannen uit het criminele milieu en schroomt niet om op deze mannen te schieten. Enkele jaren geleden heeft [slachtoffer 5] geschoten op [verdachte] en deze daadwerkelijk ook geraakt. [slachtoffer 5] heeft nu nog steeds problemen met [verdachte] . Eind Juli/begin augustus 2015 heeft [slachtoffer 5] geschoten op een vriend van [verdachte] genaamd [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] werd niet geraakt en hij heeft geen aangifte gedaan. Tijdens het schieten op [medeverdachte 2] was [slachtoffer 5] samen met [betrokkene] ".
(TCI-proces-verbaal, dossierpagina’s 734-735).
Op 24 september 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“ [slachtoffer 5] heeft nog steeds problemen met een Antilliaan die hij langere tijd geleden al eens in zijn arm heeft geschoten. Deze Antilliaan betreft [verdachte] . Enkele weken geleden hebben beiden partijen elkaar in een woonwijk in Brunssum getroffen. [verdachte] was op dat moment in gezelschap van een [medeverdachte 2] Antilliaan, woonachtig op [adres 3] . [slachtoffer 5] schoot tijdens die ontmoeting op [verdachte] , waarna die lange Antilliaan op [slachtoffer 5] geschoten heeft. De lange Antiliaan gaat ‘s avonds vaker met [medeverdachte 1] op pad. Mochten zij [slachtoffer 5] tegenkomen, en komt het tot een ontmoeting, wordt er mogelijk weer geschoten”.
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 736).
In de maand september 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“ [verdachte] houdt zich onder andere bezig met inbraken, ramkraken, rippartijen en autodiefstallen. Hij pleegt deze feiten samen met andere Antillianen. Een van hen woont aan [adres 3] , nabij de verkeerslichten met de Wilhelminastraat. Deze Antilliaan is ongeveer 25 jaar oud. De auto's die zij stelen zijn van de merken BMW en Volkswagen, meestal type Golf. Op de momenten dat zij op pad gaan dan dragen zij nep brillen".
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 753).
Verder was ook de navolgende informatie van het TCI beschikbaar gekomen.
Op 1 december 2015 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“Op 25 september 2015 heeft een Antilliaan met de bijnaam " [verdachte] ", [slachtoffer 5] doodgeschoten. Deze Antilliaan komt uit de wijk [wijk] in Brunssum. Twee weken voordat [slachtoffer 5] werd geliquideerd heeft een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden tussen [slachtoffer 5] en die " [verdachte] ". Tijdens die confrontatie is door [slachtoffer 5] geschoten".
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 742).
Op 04 januari 2016 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“De [medeverdachte 2] is in het bezit van een echt pistool”.
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 750).
Op 04 januari 2016 werd een proces-verbaal verstrekt waarin stond vermeld:
“ [medeverdachte 1] heeft de beschikking over enkele vuurwapens, waaronder een shotgun. Het is niet bekend waar hij deze vuurwapens bewaart".
(TCI proces-verbaal, dossierpagina 752).
In de tussenliggende periode zijn veel personen door de politie als getuige gehoord. Zo zijn de moeder en de zus van het slachtoffer op 26 en 27 september 2015 gehoord. Zij verklaarden – samengevat – over een al lang lopend conflict tussen [slachtoffer 5] en [verdachte] en vertelden dat daarbij ook was geschoten. Ook werd de tweede inzittende van de Kia Picanto, [slachtoffer 4] , een aantal keren gehoord. Bij gelegenheid van zijn verklaring van 28 september 2015 (p. 791) verklaarde ook hij over een al eerder bestaand conflict tussen [slachtoffer 5] en ‘ [verdachte] ’ en verklaarde hij dat “ [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] ”, “de enige vijanden van [slachtoffer 5] ” waren. Op 28 oktober 2015 (zie proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 november 2015, dossierpagina 803) werd van [slachtoffer 4] wederom een verklaring opgenomen (zie dossierpagina 804 e.v.). Bij die gelegenheid verklaarde [slachtoffer 4] opnieuw over het al lang bestaande conflict tussen [slachtoffer 5] en ‘ [verdachte] ’, dat daarbij ook was geschoten en dat hij ‘ [medeverdachte 1] ’ herkende als één van de schutters.
Gedurende deze periode van het opsporingsonderzoek en kort nadien zijn verschillende bijzondere opsporingsmiddelen ingezet, waaronder het opvragen van historische verkeersgegevens, telefoontaps en observaties. Deze leverden voor het opsporingsonderzoek evenwel weinig bruikbare aanknopingspunten op.
Uiteindelijk leidde de stand van het onderzoek ertoe dat op 8 maart 2016 een proces-verbaal aanvraag bevel pseudokoop/dienstverlening is opgemaakt, welke inzet gericht was op de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] . Dit proces-verbaal houdt, naast een beschrijving van het schietincident en de maatschappelijke impact die het feit gehad heeft, een samenvatting in van het resultaat van de tactische opsporing tot dusverre. Het proces-verbaal houdt dienaangaande het volgende in:
“Tot op dit moment zijn ongeveer 55 getuigen gehoord. Veel van deze getuigen om het slachtoffer heen, kunnen vertellen over perikelen die in het verleden hebben gespeeld tussen [slachtoffer 5] enerzijds en [verdachte] , al dan niet in combinatie met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , anderzijds. Van de getuigen op de plaats delict is geen enkele getuige die iets kan verklaren omtrent de inzittenden van het voertuig van waaruit geschoten is. Daarnaast zijn nog enkele getuigen, contacten van [slachtoffer 5] , die bang zijn om te verklaren. Uitgelezen camerabeelden, van bewakingscamera’s in de omgeving van de plaats delict, leveren geen aanwijzingen op omtrent de inzittenden van het voertuig van waaruit geschoten is.
Processen verbaal verstrekt door TCI (Team Criminele Inlichtingen) leveren geen concrete informatie op omtrent het schietincident. Er wordt wel gesproken over:
- het voorhanden hebben van vuurwapens van de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]
- een schietincident waarbij [slachtoffer 5] op [verdachte] geschoten heeft en deze gewond geraakt is
- een schietincident waarbij [slachtoffer 5] nogmaals op [verdachte] geschoten heeft en waarbij [medeverdachte 2] op [slachtoffer 5] geschoten heeft
- kort voor het schietincident zijn vier getinte mannen gezin in een zwarte Volkswagen Golf, mogelijk GTI
- [slachtoffer 5] enkele weken voor zijn dood nogmaals op een getinte man heeft geschoten.
De gebruikte Volkswagen Golf is uitgebrand terug gevonden in België. Op het voertuig waren geen kentekenplaten meer aanwezig. De Golf zelf bleek van diefstal afkomstig. In het voertuig werden door de brand geen bruikbare sporen maar aangetroffen.
Verder ingesteld onderzoek, in de omgeving van de aangetroffen auto, op een nabijgelegen vakantiepark loopt op dit moment nog in België. Uit verklaringen blijkt dat [verdachte] regelmatig op dit park zou verblijven.
Er is een onderzoek ingesteld in de ziekenhuizen in de omgeving van de aangetroffen auto, omdat de mogelijkheid bestond dat een van de verdachten gewond was geraakt bij het schietincident, dan wel de brandstichting van de auto. Dit onderzoek heeft niets opgeleverd.
Er is een onderzoek ingesteld of op de mogelijk rijroute van de verdachten kentekenplaten werden aangetroffen langs de weg. Dit heeft niets opgeleverd.
De ANPR (Automatic Number Plate Recognition) beelden zijn bevraagd, om te kijken of een verdacht voertuig traceerbaar was bij het in en uitrijden naar België. Dit onderzoek heeft niets opgeleverd.
Betreffende de telecom worden meerdere telefoonnummers opgenomen en afgeluisterd. Tevens zijn van meerdere nummers (imei en telefoon) de historische gegevens bevraagd. Ook dit heeft tot op heden geen relevante informatie met betrekking het schietincident opgeleverd.
Er werd een onderzoek ingesteld op de plaats delict, in het voertuig waarin [slachtoffer 5] zich bevond, in de woning van [slachtoffer 5] , de gegevensdragers van [slachtoffer 5] . Aangetroffen hulzen. Deze onderzoeken hebben tot op heden geen relevante informatie opgeleverd.
Inzet bijzondere opsporingsmiddelen
Uit het onderzoek tot dusver blijkt dat eventuele getuigen weinig kunnen of willen (durven) verklaren omtrent de juiste toedracht van het feit. Daarnaast blijkt dat getuigen zeer bang zijn voor de groep ‘Antillianen’.
Slechts de verklaring van de betrokken [slachtoffer 4] wijst [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] ) aan als de bijrijder van de bij het feit betrokken Volkswagen Golf.
Gesteld kan worden dat de gebruikelijke opsporingsmethodieken geen bewijs opleveren richting verdachten.
Daarnaast hebben de veiliggestelde sporen geen bruikbare aanwijzingen opgeleverd.
Getracht zal worden om bij het schietincident gebruikte vuurwapens te verwerven.
Ik verzoek de officier van justitie te bevelen dat gebruik zal worden gemaakt van pseudokoop/dienstverlening als bedoeld in artikel 126i lid 1 van het Wetboek van Strafvordering”.
(Proces-verbaal aanvraag bevel pseudokoop/pseudo dienstverlening, d.d. 8 maart 2016, proces-verbaalnummer LBRABI 5010-435, opgemaakt op ambtsbelofte door verbalisant [verbalisant 1] , losbladig in het BOB-dossier).
Op dezelfde datum werd ook een proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning opgemaakt met min of meer gelijke inhoud. Dat proces-verbaal, houdt naast een uiteenzetting met dezelfde strekking als het hiervoor weergegeven proces-verbaal, ook nog het volgende in:
“Ik verzoek de officier van justitie te bevelen, gelet op artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, dat meerdere opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering, zonder dat kenbaar is dat zij optreden als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwinnen over de verdachten, teneinde bewijs te vergaren omtrent de moord op [slachtoffer 5] . Van de bevoegdheid tot stelselmatige informatie-inwinning zal gebruik worden gemaakt door één of meerdere opsporingsambtenaren, in de periode ingaande afgifte datum bevel.
Op de navolgende wijze zal uitvoering aan het bevel worden gegeven:
Door politie ambtenaren zal getracht in contact te komen met de verdachten dan wel contacten van de verdachten, om zo meer informatie te vergaren omtrent de moord op [slachtoffer 5] , zonder dat deze politie ambtenaren als dusdanig kenbaar zijn”.
(Proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie inwinning, d.d. 8 maart 2016, proces-verbaalnummer LBRABI 5010-436, opgemaakt op ambtsbelofte door verbalisant [verbalisant 1] , losbladig in het BOB-dossier).
Vervolgens heeft de officier van justitie op 24 maart 2016 zowel een bevel pseudokoop afgegeven als een bevel stelselmatige informatie-inwinning. Het bevel pseudokoop houdt in dat deze geldig was van 24 maart 2016 tot en met 20 juni 2016 en het houdt, als bepaling van de wijze waarop aan dit bevel uitvoering wordt gegeven, daaronder begrepen strafbaar gesteld handelen, het volgende in:
“Getracht zal worden om vuurwapens te verwerven door de inzet van daartoe opgeleide politiebeambten; aan deze politiebeambten wordt toestemming verleend om bij de uitvoering van dit bevel strafbare feiten te begaan, in het bijzonder handelen in strijd met de Wet wapens en munitie door vuurwapens en/of munitie voorhanden te hebben”.
(Bevel pseudokoop d.d. 24 maart 2016, opgemaakt door officier van justitie mr. [verbalisant 2] , losbladig in het BOB-dossier).
Het bevel stelselmatige informatie-inwinning was geldig gedurende dezelfde tijdspannen en houdt wat betreft de wijze waarop aan het bevel uitvoering zou worden gegeven, het volgende in:
“Door politieambtenaren zal getracht in contact te komen met de verdachte en medeverdachten, dan wel contacten van de verdachte en medeverdachten, om zo meer informatie te vergaren omtrent de moord op [slachtoffer 5] , zonder dat deze politieambtenaren als dusdanig kenbaar zijn.”
(Bevel stelselmatige inwinning van informatie (artikel 126j Sv) d.d. 24 maart 2016, opgemaakt door officier van justitie mr. [verbalisant 3] , namens mr. [verbalisant 2] , losbladig in het BOB-dossier).
Het WOD/pseudokoop-traject werd vervolgens opgestart.
Daartoe nam de WOD-er eerst contact op met [medeverdachte 3] teneinde via hem in contact te komen met de verdachten. In het relaas-proces-verbaal (dossierpagina 8) staat in dit verband vermeld dat – althans zo begrijpt het hof – de reden hiervoor was gelegen dat uit afgeluisterde telefoongesprekken vanaf 27 oktober 2015 tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] was gebleken dat [medeverdachte 3] een contact van medeverdachte [medeverdachte 1] betrof (zie het proces-verbaal van identificatie [medeverdachte 3] , dossierpagina 1152) en dat tussen hen in verdekte termen zou worden gesproken over (de aankoop van) vuurwapens. Het hof is op basis van de inhoud van dat tapgesprek (zoals weergegeven op dossierpagina 1154) en de overige opgenomen gesprekken (weergegeven op dossierpagina’s 1164 t/m 1180) van oordeel dat redelijkerwijs de verdenking kon worden verkregen dat in verdekte termen over vuurwapens werd gesproken.
In relatie tot deze opsporingsmethode werd ook op grond van de bevoegdheid als bedoeld in art. 126l van het Wetboek van Strafvordering in de woning van verdachte [medeverdachte 1] afluisterapparatuur (OVC) geplaatst.
De start van de inzet vond plaats op 31 maart 2016 door middel van het versturen van een
e-mail naar het klusbedrijf van verdachte [medeverdachte 3] . Door deze e-mail ontstond het contact met [medeverdachte 3] en een ontmoeting op 2 april 2016, waarna [medeverdachte 3] werd ingehuurd om een woning aan de [adres 6] te verbouwen.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina’s 934 en 936).
Vervolgens is er weer een ontmoeting geweest tussen A-3930 en [medeverdachte 3] op 11 april 2016 waar werd afgesproken om elkaar de volgende dag te ontmoeten.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 940).
Op 12 en 13 april 2016 spraken de WOD-er A-3930 en [medeverdachte 3] elkaar wederom. Afgesproken werd om op maandag 18 april 2016 samen naar Duitsland te rijden om aldaar een auto te kopen.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina’s 942 en p. 944).
Op 18 april 2016 reden A-3930 en [medeverdachte 3] vanuit Amsterdam naar Duitsland en tijdens deze rit werden door [medeverdachte 3] vuurwapens aangeboden:
“ [medeverdachte 3] antwoorde dat (…) als ik wapens wilde hebben hij hier zelf wel voor kon zorgen. lk vroeg aan [medeverdachte 3] wat hij kon leveren omdat ik een specifieke smaak heb en toen vertelde hij dat hij bijna alles kon leveren (…). [medeverdachte 3] vertelde dat hij wel een Glock 19 met 1 normale houder en een houder met 30 patronen kon leveren voor 2500 euro. Verder kon hij een CZ leveren voor 1600 euro. Beide waren nieuw en schoon. [medeverdachte 3] gaf ook aan dat de Glock met een burst functie was. lk vroeg aan [medeverdachte 3] of hij deze voor mij zou kunnen regelen waarop [medeverdachte 3] zijn telefoon pakte en een bericht ging versturen.”.
Ook werd er tijdens de rit gesproken over een loods in Limburg, waarop [medeverdachte 3] besloot om A-3930 te introduceren bij zijn vrienden in Brunssum die mogelijk iets konden betekenen met betrekking tot deze loods. A-3930 kwam hierdoor op [adres 4] terecht, in, wat later bleek, de woning van verdachte [medeverdachte 1] . Ook ontmoette hij hier deze [medeverdachte 1] , die eerst werd geïntroduceerd als ' [medeverdachte 1] ' en later " [medeverdachte 1] " werd genoemd. Na deze ontmoeting reden A-3930 en [medeverdachte 3] door naar Duitsland waar [medeverdachte 3] een auto kocht die hij de volgende dag met A-3930 op ging halen.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 946 e.v.).
Tijdens deze rit (op 19 april 2016) vertelde [medeverdachte 3] dat hij ook aan AK machinegeweren kon komen en deze kon leveren aan A-3930:
“Vervolgens zei [medeverdachte 3] tegen mij dat hij de Glock en CZ, waar we het gisten over hadden gehad kon leveren, en dat hij ook AK's kon regelen. lk vroeg hoe die AK’s geleverd werden en uit welk land ze afkomstig waren. [medeverdachte 3] gaf aan dat het Russische waren met verschillende houders. De normale met 30 patronen of de "banaan" met 60 patronen of de trommel met 120 patronen. De trommel hadden ze nu niet beschikbaar maar hadden ze wel gehad en zouden ook weer komen. [medeverdachte 3] vertelde dat de AK met trommel als patroonhouder was gebruikt om iemand "onder de douche" te zetten en dus was weggemaakt om de sporen uit te wissen en daardoor kon hij er niet meer over beschikken”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 949 e.v.).
Tijdens de inzetten die volgen wordt door A-3930 met [medeverdachte 3] de aankoop van enkele vuurwapens doorgesproken.
Zo werd tijdens de inzet op 22 april 2016 door [medeverdachte 3] gezegd dat hij de ‘speeltjes’ kan regelen en dat hij binnenkort naar Limburg gaat om alles te regelen:
“Op een gegeven moment zegt [medeverdachte 3] tegen mij dat de speeltjes die hij voor me zou regelen gingen lukken maar dat er wel een paar veranderingen zouden zijn. [medeverdachte 3] geeft in dit gesprek aan dat de CZ die hij kon regelen er niet was maar dat het om een Glock 19 ging. Verder gaf [medeverdachte 3] aan dat de loods geregeld gaat worden (…). Verder geeft [medeverdachte 3] aan dat hij ook AK’s kan regelen maar dat dat nu wat lastig is, maar dat ze binnenkort gewoon weer binnen komen. lk geef aan dat gebruikte AK’s geen probleem zijn, zolang ze maar geregeld worden met trommels. [medeverdachte 3] geeft aan dat hij naar Lirnburg zal gaan om alles te regelen.”
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 953 e.v.).
Tijdens de inzet op 25 april 2016 rijdt A-3930 samen met [medeverdachte 3] naar [adres 4] . A-3930 ontmoet dan een man die hij leerde kennen als zijnde ‘de [medeverdachte 2] ' en een man die hij leerde kennen als zijnde ' [medeverdachte 4] '. Gedurende deze inzet kocht A-3930 van ‘de [medeverdachte 2] ’ een CZ vuistvuurwapen en van ‘ [medeverdachte 4] ’ een Mauser machinegeweer. Ook bestelde hij bij ‘ [medeverdachte 4] ’ een handgranaat. [medeverdachte 1] vertelde tijdens deze inzet dat hij kort geleden met een AK op een rijdende auto had geschoten en dat er een man uit die auto was gestapt waar hij eveneens op had geschoten. Het van deze inzet door A-3930 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen houdt onder meer het volgende in:
“We vertrokken om 09.50 uur uit de woning en reden met mijn auto naar Limburg alwaar [medeverdachte 3] een aantal afspraken voor mij had geregeld.(…) Rond Breukelen zei [medeverdachte 3] tegen mij dat hij vrijdag en zaterdag in Brunssum was geweest en dat hij hier verschillende gesprekken had gehad en dat de wapens voor mij klaar lagen. Ook had hij de makelaar geregeld en deze zou vandaag ook klaar staan om met mij in gesprek te gaan.(…)
Omstreeks 12.27 uur kwamen we aan in Brunssum waar we direct doorreden naar de woning van de vriend van [medeverdachte 3] gelegen aan [adres 4] . [medeverdachte 3] had deze man eerder [medeverdachte 1] genoemd tegen mij. We liepen de woning binnen en ik zag dat alleen " [medeverdachte 1] ” in de woning aanwezig was. We hadden een kort gesprek over auto's en over het feit dat iedereen zo slecht te bereiken was en hun "huiswerk" niet deden. Verder spraken we over wapens en AK's in het bijzonder dat deze altijd werken. Verder spraken we met elkaar over dat je niet op iedereen kan vertrouwen. [medeverdachte 1] gaf aan dat je altijd op hem kan vertrouwen en dat hij altijd klaar staat. lk zie dat [medeverdachte 1] hierbij opstaat uit zijn stoel en begint te lachen. [medeverdachte 1] vertelt dat hij altijd klaar staat en zeker met een AK in zijn handen. [medeverdachte 1] geeft aan dat hij laatst nog op een rijdende auto heeft geschoten. lk zag dat [medeverdachte 1] een houding aan nam waarbij hij een denkbeeldig lang wapen vastpakt en dit van zich afdrukt en een geluid met zijn mond maakt, prrrrrrttt. lk zie dat hij hierbij zijn denkbeeldige wapen licht heen en weer beweegt. [medeverdachte 1] gaf verder aan dat de man uit de auto stapte en dat hij hier op schoot en weer dat geluid met zijn mond maakte, prrrrt. (…) [medeverdachte 3] vertelde dat hij afgelopen vrijdag en zaterdag ook al hier was geweest om van alles te regelen en dat dat niet mee viel omdat ze allemaal zo langzaam waren.”en
“we gaan eerst kijken of [medeverdachte 4] thuis is voor je speeltjes. (…)
We reden vervolgens weer terug naar Brunssum waar we omstreeks 14.28 uur aankwamen bij het huis van [medeverdachte 4] . (…) Bij ons aangekomen stapte hij bij ons achter in de auto. We gaven elkaar een hand en de man stelde zich voor als [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] vroeg mij direct wat voor wapens ik wilde hebben. Hij had van [medeverdachte 3] gehoord dat ik een Glock en AK wilde hebben maar dat hij de AK nu niet had maar dat hij wel een ander machinegeweer voor mij had. lk vroeg aan hem wat voor 1 dat was en [medeverdachte 4] gaf aan dat hij schoon was en in zeer goede conditie. lk zei dat ik hem eerst wilde zien. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij hem eerst nog moest opgraven en dat hij dan naar de woning van [medeverdachte 1] zou komen om hem te laten zien. (…).
Omstreeks 16.00 uur kwamen we aan bij de woning van [medeverdachte 1] en aten daar wat. (…) 30 minuten later werd er op de deur geklopt en [medeverdachte 1] deed de deur open. lk zag dat er een man van begin 20 binnen kwam en [medeverdachte 3] sprak hem aan met " [medeverdachte 2] ". De [medeverdachte 2] vroeg aan mij of ik een CZ wilde hebben met een houder en patronen. lk gaf aan dat ik hem eerst wilde zien. De [medeverdachte 2] liep vervolgens terug naar buiten. 30 minuten later werd er weer op de deur geklopt en [medeverdachte 1] deed open. lk zag dat [medeverdachte 4] binnenkwam lopen en hij gaf mij twee A4-tjes. Hierop zag ik dat een machinegeweer stond afgebeeld. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij deze had liggen en dat ik deze voor 2000 euro kon kopen. lk gaf aan dat dat ok was en [medeverdachte 4] vertrok vervolgens weer samen met [medeverdachte 1] . Ik bleef alleen achter in de woning van [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 3] (…). Na ongeveer 20 minuten werd er op de deur geklopt en deed [medeverdachte 3] open. lk zag dat De [medeverdachte 2] binnenkwam en zag dat hij een tasje bij zich had. Uit dit tasje haalde hij een CZ pistool met een houder en 9 mm patronen. lk pakte het wapen vast en begon het te testen door hem te spannen zonder patronen en de single en double action functie te voelen. Ik zag dat het een relatief nieuw wapen was. lk vroeg aan De [medeverdachte 2] wat hij er voor wilde hebben. De [medeverdachte 2] gaf aan 2500 euro. lk gaf aan dat dat te veel was en dat ik er 2100 voor wilde betalen. We kwamen overeen dat ik er 2200 euro voor zou betalen. Maar dat ik dat dan even moest halen. De [medeverdachte 2] vond dat ok en verliet de woning met het wapen.
Ongeveer 40 minuten later kwamen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] weer terug en ik zag dat [medeverdachte 4] een Albert Heijn tas vast had met een voorwerp hierin. Toen hij de tas opende haalde hij hier een voorwerp gewikkeld in vuilniszakken uit. Vervolgens opende hij de vuilniszakken en haalde hier een machinegeweer uit met houder en 9mm patronen. lk zag dat het hetzelfde wapen was als ik eerder op het A4tje had gezíen. lk zag dat het een Mauser was zonder kolf. lk pakte alles uit en zette het wapen in elkaar. lk zag dat er veel olie op zat en ook zand in de houder. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij altijd alle wapens ergens in de grond stopte en dat hij er voor zorgde dat ze goed in de olie zaten omdat hij er al een paar was kwijtgeraakt doordat ze waren weggerot. lk gaf aan dat ik het wapen wel wilde kopen en gaf hem 2000 euro in briefjes van 50. lk zag vervolgens dat [medeverdachte 4] alle patronen met een doek begon te poetsen en op het aanrecht legde. lk stopte de patronen vervolgens in de houder waarbij [medeverdachte 4] aan mij vroeg waarom ik ze met mijn blote handen aanpakte. Ik gaf aan dat ik met deze patronen toch zou oefenen en dat ze nergens mee gebruikt zouden worden. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij ook nog een handgranaat had liggen waar hij 250 euro voor moest hebben. lk gaf aan dat ik die wel wilde hebben, [medeverdachte 4] ging vervolgens met [medeverdachte 1] weer weg om deze op te halen. (…)
lk nam het wapen mee en reed hiermee naar mijn begeleidingsteam en overhandigde hen het Mauser machinegeweer. lk reed direct terug en toen ik bij de woning van [medeverdachte 1] terug kwam zag ik dat er nog meer mensen binnen zaten. lk gaf aan dat die mannen, een Antilliaans uitziende man en een blanke man van beide begin 20 jaar de woning moesten verlaten. Dit deden ze. lk zag ook dat “de [medeverdachte 2] ” in de woning was en gaf hem de 2200 euro waarbij ik het wapen van hem kreeg.
lk zag dat [medeverdachte 4] ook in de woning was en hij zei tegen mij dat hij de handgranaat niet kon vinden. Hij had samen met [medeverdachte 1] op de plek lopen graven maar waren hem niet tegengekomen. [medeverdachte 4] zou hem zoeken en dan kon ik hem de volgende keer wel van hem kopen. lk gaf aan dat dat ok was”.
Direct na de inzet van A-3930 toonde zijn begeleidingsteam hem enkele foto's. A-3930 verklaart dat hij verdachte [verdachte] herkende als zijnde " [medeverdachte 4] ", dat hij verdachte [medeverdachte 1] herkende als zijnde " [medeverdachte 1] " en verdachte [medeverdachte 2] herkende als zijnde "de [medeverdachte 2] ”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, p. 955 e.v.).
De bestelde handgranaat wordt vervolgens geleverd op 17 mei 2016 door [verdachte] . Ook worden er door [verdachte] op die 17 mei 2016 zes AK’s aangeboden aan A-3930 waarbij hij in eerste instantie twee stuks zou mogen kopen voor een bedrag van €2200 per stuk. Het van deze inzet opgemaakte proces-verbaal van A-3930 houdt onder meer het volgende in:
“Nadat [medeverdachte 3] dat had gedaan stapten we in mijn auto en reden we naar Brunssum. In Brunssum aangekomen reden we direct naar de woning van [medeverdachte 1] gelegen aan [adres 4] . [medeverdachte 1] was er niet en we reden door naar de woning van [medeverdachte 4] gelegen aan [woonplaats] . Hier aangekomen werden we opgewacht door [medeverdachte 4] en gingen we de achtertuin van [medeverdachte 4] binnen. [medeverdachte 4] begon in een grote plantenbak te graven met zijn handen en haalde hier een papieren doosje uit welke onder het zand verstopt had gelegen. Achterin de tuin slaat een klein houten schuurtje. We gingen in dat houten schuurtje staan en hadden hier een gesprek. [medeverdachte 4] zei tegen mij dat hij de granaat al een tijdje geleden gevonden had en overhandigde mij het doosje. Ik opende het doosje en zag dat er een handgranaat in lag. (…) Ik gaf aan dat ik hem weer terug in de doos wilde hebben en dat ik hem voor 250 euro zou overnemen. [medeverdachte 4] deed de handgranaat weer in het doosje nadat hij hem had schoongeveegd en er voor zorgde dat er geen sporen van hem meer op het wapen of doosje zaten. Toen overhandigde [medeverdachte 4] mij het doosje. [medeverdachte 4] gaf verder aan dat hij ook nog 4 politie-uniformen voor mij had. Dit waren de uniformen die de politie op dit moment heeft. lk geef aan dat ik wel interesse heb, maar dat ik de prijs wil weten (…).
Tijdens dit gesprek kwam [medeverdachte 1] binnen lopen. [medeverdachte 1] gaf iedereen een hand en omdat de jongens hem [medeverdachte 1] noemde zei ik tegen hem dat ik hem nu ook [medeverdachte 1] zou noemen in plaats van [medeverdachte 1] . (…)”.
En voorts nog het volgende:
“(…) enkele minuten later komt [medeverdachte 4] naar buiten en vraagt of ik mee naar het schuurtje kom. In het schuurtje zegt [medeverdachte 4] tegen mij dat de man 6 AK's heeft met bij ieder wapen 2 houders met 60 patronen. [medeverdachte 4] geeft aan dat het Tjechische AK's zijn en zo goed als nieuw. Verder geeft hij aan dat hij er nu maar 2 wil verkopen voor 2200 euro per stuk. lk geef aan dat als ze inderdaad in goede staat zijn ik ze wil kopen”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 964 e.v.).
Op woensdag 18 mei 2016 is er wederom contact tussen A-3930 en verdachte [verdachte] .
A-3930 relateert daarover:
“Op woensdag 18 mei 2016 ontmoette ik [medeverdachte 4] omstreeks 14:20 uur bij zijn woning aan [woonplaats] . We hebben een gesprek in het schuurtje van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] begint zonder aanleiding direct dat hij de 2 AK’s kan leveren maar dat de overige 4 niet geleverd kunnen worden omdat zijn contact deze zelf wil houden (…). lk geef bij [medeverdachte 4] aan dat ik er donderdag avond zal zijn voor de AK's”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina’s 967 e.v.).
Op donderdag 19 mei 2016 reisde A-3930 af naar Brunssum waar hij [verdachte] treft en met hem spreekt over de bestelde AK’s, waarna hij samen met [medeverdachte 1] een autorit maakte in de nacht van 19 op 20 mei. Het van deze inzet opgemaakte proces-verbaal van A-3930 houdt onder meer het volgende in:
“Omstreeks 00:20 uur kwamen we samen, [medeverdachte 1] en ik, aan bij het huis van [medeverdachte 4] . [medeverdachte 1] klopte aan en 1 minuut later deed [medeverdachte 4] de deur open. We werden binnengelaten door [medeverdachte 4] en gingen in de keuken staan. lk vroeg aan [medeverdachte 4] of hij de AK's had geregeld en [medeverdachte 4] gaf aan dat hij die morgen na 16:00 uur pas had en dat hij niet had begrepen dat hij ze vandaag moest hebben. [medeverdachte 4] pakte zijn telefoon en gaf aan dat hij nu met de wapenleverancier zou bellen. (…) Ik vroeg aan [medeverdachte 4] of hij gisteren nacht nog had gekeken bij het politiebureau van Echt. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij dat gedaan had en dat hij toen had gezien dat er niemand aanwezig was. lk vroeg aan [medeverdachte 1] of hij wist waar dit bureau
was en [medeverdachte 1] gaf aan dat hij het kende. [medeverdachte 4] legde het toch nog even voor de zekerheid aan ons uit en om 00:30 uur verlieten we de woning van [medeverdachte 4] en gingen we op weg in mijn auto naar het politiebureau van Echt alwaar wij een voorverkenning zouden gaan doen. (…) Ik stapte met [medeverdachte 1] in mijn auto en we gingen onderweg naar Echt. Na ongeveer 5 minuten zei ik tegen [medeverdachte 1] : "een vriend van mij heeft de beschikking over een steengroeve in België en daar kunnen we gebruik van maken om eens lekker te rammelen met AK's, want dat zal voor iedereen wel een tijd geleden zijn." [medeverdachte 1] zei tegen mij dat het voor hem nog niet zo lang geleden was geweest dat hij met een AK had geschoten. Ik keek hem vragend aan en [medeverdachte 1] lachte terug en zei: Ik ben er altijd klaar voor' lk zei tegen hem: "dat had ik wel verwacht". [medeverdachte 1] ging iets rechter zitten in de stoel en vertelde dat nog niet zo lang geleden hij samen met [medeverdachte 4] en De [medeverdachte 2] in een auto had gereden en dat hij toen al rijdend op een andere rijdende auto had geschoten. Ik vroeg hem hoe dat dat was gegaan omdat dat erg moeilijk is en je niks raakt. [medeverdachte 1] vertelde dat ze achter een man aan zaten die hun wat had geflikt en dat die kapot moest. [medeverdachte 1] vertelde dat [medeverdachte 4] reed en dat hij rechts voorin de auto zat. Ze reden achter de auto van de man die kapot moest en toen, zo vertelde [medeverdachte 1] , hield [medeverdachte 1] zijn machinegeweer, dit was een AK want "dat is het beste voor zo iets” voor zich uit. lk zei tegen hem dat het kaliber tenminste lekker doorkomt en [medeverdachte 1] gaf aan dat een 7.62 het altijd doet. [medeverdachte 1] vertelde dat hij een salvo 'automatisch' op de auto opende. [medeverdachte 1] vertelde vervolgens dat hij zag dat de auto waar hij op schoot direct anders begon te rijden en begon te slingeren. [medeverdachte 1] vertelde dat hij de AK zonder kolf gebruikte en dat hij altijd automatisch schoot. [medeverdachte 1] vertelde dat ze door straten reden en dat [medeverdachte 4] goed aan het rijden was. Op een gegeven moment kon de auto van de man niet meer rijden en stopte hij half op de stoep. [medeverdachte 4] ging met zijn auto naast de andere auto staan en [medeverdachte 1] opende opnieuw een salvo op de bestuurder terwijl deze nog in de auto zat. [medeverdachte 1] vertelde dat de man uitstapte en dat hij weg begon te lopen bij hem vandaan. lk zag dat [medeverdachte 1] vol trots aan het vertellen was en dat hij aan het lachen was. [medeverdachte 1] vertelde vervolgens dat hij weer een salvo op de man gaf met zijn AK en dat de man in zijn rug geraakt werd. [medeverdachte 1] vertelde vervolgens dat de man een halve draai maakte door de kogels díe hem in zijn rug hadden geraakt en toen vertelde [medeverdachte 1] dat hij direct weer een salvo opende op de man en dat de kogels hem in zijn borst raakte. [medeverdachte 1] vertelde dat de man daar neerviel en dat hij kapot was. [medeverdachte 1] vertelde dat vol trots en voegde hier direct aan toe dat als je iets flikt je dit kan verwachten en dat deze man hem, [medeverdachte 4] en de [medeverdachte 2] niks meer zou flikken. Vervolgens, zo vertelde [medeverdachte 1] , zijn ze in de auto gestapt en direct weggereden. Ze zijn toen ver uit de buurt gereden en hebben zich hier van de auto ontdaan. [medeverdachte 1] vertelde dat [medeverdachte 4] erg goed had gereden en dat je altijd op hem kan vertrouwen.
[medeverdachte 1] vertelde dat hij geen last had van het geluid uit de AK toen hij schoot omdat zijn oren niet meer goed zijn. [medeverdachte 1] vertelde dat [medeverdachte 4] wel last had gehad van de schoten maar dat híj goed bleef rijden. [medeverdachte 1] vertelde dat tijdens het rijden hij meerdere salvo’s op de auto had geschoten en dat hij zowel door het voorruit als zijruit had geschoten en dat er ook kogels in het dashboard van hun auto waren geschoten. lk vroeg aan [medeverdachte 1] hoe hij schoot toen hij aan het rijden was. [medeverdachte 1] deed dit vervolgens voor. Hij drukte zijn rug hard tegen de stoel en kwam hierbij iets omhoog van de zitting. Hij hield zijn handen zo van zich af dat hij de AK niet tegen zijn schouder had. lk vroeg welke magazijnen hij had gebruikt. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij de trommel niet vertrouwde omdat als er 1 scheef zit de AK niet meer werkt. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij de "banaan" gebruikte. In de banaan gaan 60 kogels en dat is meer dan genoeg voor de 'job". [medeverdachte 1] vedelde dat je met de banaan ook op dezelfde snelle manier als bij de normale houder een houder wissel kan doen.
lk vroeg aan [medeverdachte 1] wat de man geflikt had. [medeverdachte 1] vertelde dat de man op De [medeverdachte 2] had geschoten en dat hij met een auto op het huis van [medeverdachte 4] was ingereden of dit wilde doen. Hij wilde in ieder geval [medeverdachte 4] en de [medeverdachte 2] kapot maken. Verder had hij op het huis van [medeverdachte 1] geschoten maar dit was niet het eigen huis van [medeverdachte 1] maar het huis van de vriendin van [medeverdachte 1] waar hij op dat moment verbleef. [medeverdachte 1] vertelde mij dat als iemand op zijn "casa" schiet [medeverdachte 1] op hem gaat schieten. [medeverdachte 1] vertelde dat de man nog wel om de hoek in de zelfde buurt woonde als zijn vriendin en dat de man een grote sukkel was.
[medeverdachte 1] vertelde mij vervolgens dat [medeverdachte 4] echt goed kon rijden (…).”
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 969 e.v.).
Op 31 mei 2016 heeft A-3930 weer een ontmoeting met [medeverdachte 3] alwaar wordt gesproken over vuurwapens die door [medeverdachte 4] zouden worden geleverd. Het proces-verbaal van A-3930 van deze inzet (dossierpagina 975 e.v.) houdt onder meer het volgende in:
“ [medeverdachte 3] gaf aan dat [medeverdachte 4] vorige week maandag de AK's voor mij had en dat ze nu weer terug waren bij de man waar hij ze vandaan haalde. [medeverdachte 3] gaf aan dat we ze morgen konden gaan halen”.
Vervolgens vindt er op 1 juni 2016 weer een gesprek plaats tussen [verdachte] en A-3930.
A-3930 verklaart daarover onder meer als volgt:
“ [medeverdachte 4] vraagt aan mij wanneer ik kan en maakt hierbij een gebaar dat het om wapens gaat. lk zie dat hij een denkbeeldig lang wapen vast houd. lk geef aan dat vrijdag kan. [medeverdachte 4] gaf aan dat ze er vrijdag zullen zijn. [medeverdachte 3] vroeg waarom het vandaag niet kon. [medeverdachte 4] gaf aan dat de man die de wapens moet leveren, een koeriersbedrijf heeft en hij er nu niet is. [medeverdachte 4] gaf aan dat de man en hij contact zouden hebben en dat de man dan ja zou zeggen tegen de levering. [medeverdachte 4] gaf aan dat ze er vrijdag zeven uur zouden zijn. [medeverdachte 4] gaf aan dat de kerel waar de AK’s vandaan zouden komen een hele dubbele kast in zijn huis had met wapens. Allemaal verschillende wapens”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 977 e.v.).
Op 3 juni 2016 was A-3930 wederom in Brunssum waarna hij samen met [medeverdachte 1] in de auto naar Eindhoven reed. Op de terugweg van Eindhoven naar Brunssum kwam een uitzending van Opsporing Verzocht ter sprake waarin de moord op [slachtoffer 5] was behandeld. Het proces-verbaal van A-3930 houdt vervolgens het volgende in:
“Verder zei ik dat ik het niet raar vond dat ze stress hadden met alles wat er de laatste tijd was gebeurd en ook door de uitzending van opsporing verzocht. [medeverdachte 1] gaf aan dat de stress daar niet vandaan kwam. De politie had het toch helemaal fout. Alleen de route die ze gereden hadden klopte. Voor de rest hadden ze het helemaal fout. Ik vroeg wat ze dan fout hadden en [medeverdachte 1] gaf aan dat ze hadden geschoten met een AK en niet met een M16. Verder was de 2e man helemaal niet uit de auto gestapt maar was verdwaasd in de auto blijven zitten met een treffer of 2 in zijn lijf. Ik vroeg aan [medeverdachte 1] wie er had geschoten en [medeverdachte 1] begon te vertellen:
[medeverdachte 4] had de 3-deurs VW Golf bestuurd en de [medeverdachte 2] had naast hem gezeten. [medeverdachte 1] had met de AK achterin de auto gezeten. De [medeverdachte 2] had een Glock .40 gehad. (…) De [medeverdachte 2] had bij het begin van de achtervolging al direct zijn wapen leeggeschoten. [medeverdachte 1] had vervolgens met zijn AK door de voorruit op de auto geschoten en deze was op een gegeven moment tot stilstand gekomen. Toen de auto stopte was er een man uit die auto gekomen en was te voet naar een woning gelopen. [medeverdachte 1] had toen lopen roepen tegen [medeverdachte 4] "er achter aan, gaan gaan." [medeverdachte 4] had gezegd: "niet schreeuwen, ik rij". [medeverdachte 4] had de auto de stoep op gereden achter de man aan en kwam tot stilstand naast de plek waar de man was. [medeverdachte 1] kwam van achter in de auto naar voren en schoot zijn AK automatisch op de man die daar dood ging. [medeverdachte 1] deed aan mij voor hoe hij vanaf de achterbank tussen de 2 voorstoelen door ging met een denkbeeldige AK in zijn handen. Hij richtte deze voor de bestuurder langs richting de bestuurderszijde van de auto. Hij maakte hier vervolgens een geluid bij welke het best valt te omschrijven als ‘wvvrrrrrrrrrrr’. (…) Vervolgens reed [medeverdachte 4] direct weg en vluchten ze in de richting waar de auto uitgebrand is gevonden. lk vroeg aan [medeverdachte 1] wat de aanleiding was geweest. [medeverdachte 1] gaf aan dat de man een enorme klootzak was die niks meer te verliezen had (…). De man had een hekel aan [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en de [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ging niet afwachten tot de man hun te grazen ging nemen. [medeverdachte 1] gaf aan dat de man [slachtoffer 5] heette. [medeverdachte 1] gaf aan dat “hij dan wel de [slachtoffer 5] kon zijn maar dat hijzelf de koning” was. (…) lk vroeg aan [medeverdachte 1] hoeveel ze hadden geschoten. [medeverdachte 1] gaf aan dat hij 2 x een houder van 30 patronen had leeggeschoten en dat de [medeverdachte 2] een volle houder .40 had leeggeschoten. (…) [medeverdachte 1] gaf aan dat de [slachtoffer 5] zijn lot niet kon ontlopen omdat hij op het huis van de vriendin van [medeverdachte 1] had geschoten. Ik vroeg aan [medeverdachte 1] waarom ze hem in zijn auto hadden beschoten en niet ergens anders. [medeverdachte 1] gaf aan dat dat onmogelijk was omdat de man zich snel en zonder patroon verplaatste.
We reden vervolgens terug naar de woning van [medeverdachte 1] (…). Na 15 minuten kwam [medeverdachte 4] binnen lopen en hij droeg een blauwe Ikea tas met zich mee. lk opende de Ikea tas en hier zat een AK in met 2 houders en een zak7.62 mm munitie en een aantal doosjes 7.62 mm munitie. [medeverdachte 4] gaf aan dat de AK 2300 euro was en dat hij van een andere partij afkomstig was. De kogels kreeg ik er bij voor dit bedrag. Ik testte het wapen en gaf [medeverdachte 4] het geld. Vervolgens gaf [medeverdachte 4] aan dat deze man ook nog C4 voor mij had te koop. Ik vroeg aan [medeverdachte 4] hoeveel het was en hij gaf aan dat het een blok was. Ik zei tegen [medeverdachte 4] dat ik interesse had en dat hij maar moest uitzoeken hoeveel hij er voor wilde hebben.
lk verliet de woning en reed direct naar mijn begeleiding team en overhandigde de tas met AK, houder en patronen”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, p. 980 e.v.).
Op woensdag 8 juni 2016 was A-3930 in Eindhoven waar hij met [verdachte] had afgesproken om een stukje te gaan rijden. Gedurende die autorit vindt een gesprek plaats tussen [verdachte] en A-3930. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal van A-3930 houdt onder meer het volgende in:
“We spraken samen over auto's en rijden onder stress. lk vroeg of [medeverdachte 4] onder stress kon rijden. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij dat zeker kon en dat hij al rijdend nog nooit door de politie was gepakt. [medeverdachte 4] gaf aan dat ze alleen niet tegen hem moesten gaan schreeuwen. lk vroeg aan [medeverdachte 4] of dat dan wel eens gebeurd was en [medeverdachte 4] gaf aan dat hij een tijdje geleden met De [medeverdachte 2] en met [medeverdachte 1] in de auto zat en dat ze een zaakje moesten afhandelen en dat [medeverdachte 1] net naast hem, in de auto, al rijdend aan het schieten was op een andere auto. Dat was niet erg maar wel dat De [medeverdachte 2] tegen hem begon te schreeuwen. [medeverdachte 4] had toen terug geschreeuwd tegen de [medeverdachte 2] dat hij zijn bek moest houden. [medeverdachte 4] gaf aan dat [medeverdachte 1] achter in de auto zat en dat De [medeverdachte 2] naast hem zat. [medeverdachte 4] gaf aan dat [medeverdachte 1] op een gegeven moment automatisch met de AK die hij had naast zijn hoofd begon te schieten. Hierbij maakt [medeverdachte 4] het geluid ‘Vrrrrrrrrrrr’. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij geen last van zijn oren had. lk gaf aan dat hij gehoorbescherming moest gaan kopen die speciaal gegoten waren. Ik vroeg verder aan [medeverdachte 4] wat ze met de auto hadden gedaan. [medeverdachte 4] gaf aan dat ze de auto ergens hebben weggezet en hem vervolgens met benzine hebben aangestoken. [medeverdachte 4] gaf aan dat hij eerst benzine bij de bestuurdersstoel op de grond had gegoten en dit had aangestoken. Vervolgens had hij benzine over de bestuurdersstoel gegooid en toen het goed fikte de fles erin heeft gegooid met de overige benzine.
We reden verder in de richting van het zuiden en [medeverdachte 4] gaf aan dat de 2e AK nu ook binnen was. lk gaf aan dat ik hier aanstaande dinsdag tijd voor had”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, p. 984 e.v.).
Op 14 juni 2016 vond er wederom een inzet van A-3930 plaats. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“Op dinsdag 14 juni 2016 was ik omstreeks 17:30 uur in de woning van [medeverdachte 1] . lk ging binnen zitten en zag dat de ouwe en de [medeverdachte 2] er ook waren. (…) De [medeverdachte 2] en de ouwe liepen naar buiten en [medeverdachte 1] pakte een plastic zak en gaf die aan mij. In deze tas zaten 2 politieshirts. [medeverdachte 1] gaf aan dat de broeken en de petten nog kwamen. lk moest 500 euro betalen voor alles. lk gaf [medeverdachte 1] het geld. [medeverdachte 4] was de AK’s aan het regelen maar dat ging waarschijnlijk niet meer lukken. Ik sprak met [medeverdachte 4] af om morgen om 11:00 uur terug te zijn en dat we dan alles zouden regelen. Vervolgens vertrok [medeverdachte 4] ”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, p. 987 e.v.).
Op 15 juni 2016 krijgt A-3930 van zijn begeleider de opdracht om af te spreken met [verdachte] en [medeverdachte 1] in Brunssum om van deze verdachten meerdere AK machinegeweren en delen van politie-uniformen te kopen. A-3930 haalt [medeverdachte 1] op en gezamenlijk gaan ze naar de woning van [verdachte] . A-3930 relateert omtrent deze inzet onder meer het volgende:
“We kwamen omstreeks 11:25 uur aan bij [medeverdachte 4] . [medeverdachte 4] deed de deur open en we liepen naar de lounge set achter in de tuin. Ik ging hier zitten met [medeverdachte 4] en hij gaf gelijk aan dat hij de AK 's nog niet had. Ik vroeg aan hem of hij ze nu nog zou krijgen. [medeverdachte 4] sprak wat met [medeverdachte 1] door en [medeverdachte 1] stapte op een scooter die in de tuin stond. Ik vroeg wat [medeverdachte 1] ging doen en [medeverdachte 4] antwoordde dat hij nu naar een man ging die de wapens had. (…)
lk vroeg of [medeverdachte 4] die MP5 nog kon regelen die van de gast van het arrestatieteam was gejat. [medeverdachte 4] gaf aan dat de MP5 al verkocht was aan iemand in het buitenland. Het andere wapen, een machinegeweer met een demper, was er nog wel. Dit was volgens [medeverdachte 4] een bizar wapen, een Mac 13. De jongen die hem had gejat wilde hier 4000 euro voor hebben. Ik gaf aan dat ik wel interesse had en dat [medeverdachte 4] hem maar moest benaderen voor mij. (…)
[medeverdachte 1] kwam terug en we gingen samen in mijn auto rondrijden door de omgeving. [medeverdachte 1] gaf aan dat de man waar hij heen was geweest de wapens niet klaar had liggen en ze nog moest opgraven”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, dossierpagina 990 e.v.).
Op maandag 27 juni 2016 kreeg A-3930 van zijn begeleider de opdracht om af te spreken met [verdachte] en [medeverdachte 1] in Brunssum om van deze verdachten C-4 te kopen. A-3930 relateert omtrent die inzet onder meer het volgende:
“Op maandag 27 juni 2016 omstreeks 14:45 uur belde ik aan bij de woning van [medeverdachte 4] aan [woonplaats] . [medeverdachte 4] deed de deur open en we begroetten elkaar waarna we in de woonkamer van [medeverdachte 4] gingen zitten. (…) lk vroeg aan [medeverdachte 4] of hij de Heckler en Koch nog had kunnen regelen en of hij voor mij die C-4 nog had. [medeverdachte 4] gaf aan dat de man die deze spullen heeft 1 en dezelfde persoon is. (…) [medeverdachte 4] gaf verder aan dat het wapen waar hij het de hele tijd over had een Tek 9 was. Opmerking verbalisant: een teg 9 lijkt op een Heckler & Koch MP5 k welke in gebruik is bij de arrestatie teams”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3930, p. 993).
Op 5 juli 2016 was sprake van een gezamenlijke inzet van A-3930 en een andere WOD-er onder nummer A-3947. Het van die inzet door A-3947 opgemaakte proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“Vervolgens zijn wij met zijn allen in het voertuig van A-3930 gaan zitten. [medeverdachte 4] zat achter het stuur, [medeverdachte 1] op de bijrijder zitplaats en A-3930 en ik zaten op de achterbank. Vervolgens zijn we in noordelijke richting de A2 op gereden.
lk zag vervolgens dat [medeverdachte 4] zijn telefoon pakte en ons een afbeelding liet zien van twee zilverkleurige pistolen die in een kistje lagen. lk hoorde dat [medeverdachte 4] zei dat hij ze voor ons kon regelen voor 1750 per stuk. Wij hebben de telefoon aangepakt en gevraagd wat voor dingen het waren. Ik hoorde dat [medeverdachte 4] vertelde dat het Colt.45 pistolen waren en dat hij ze 'zo' kon halen. lk hoorde dat [medeverdachte 4] vervolgens aan A- 3930 vertelde dat die andere dingen nog steeds 8000 moesten kosten. lk hoorde dat A-3930 dit te duur vond en ik hoorde dat [medeverdachte 4] zei dat hij dat ook vond met name omdat er maar 1 ontsteker bij zat en je het dus maar 1 keer kan gebruiken. Vervolgens is er een tijdje over de prijzen van Semtex en C4 gesproken”.
(proces-verbaal van bevindingen A-3947, p. 996).
Naast de hierboven weergegeven inzetten met weergegeven inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal hebben ook nog andere inzetten plaatsgehad, waarbij door [verdachte] en/of [medeverdachte 1] uitspraken worden gedaan die verband houden met andere strafbare feiten, waaronder rippartijen, overvallen en diefstal, maar ook zijn er uitspraken van de verdachten te vinden die ertoe leidden dat A-3930 op 25 juli 2016 een ontmoeting had met een man die vertelde persoonsgegevens te kunnen laten natrekken en tevens een politieportofoon te kunnen leveren. Op 27 juli 2016 werden de nagetrokken persoonsgegevens en de politieportofoon geleverd aan A-3936. Voor de informatie werd door A-3930 500 euro betaald en later door A-3930 nog eens 1000 euro. Voor de politieportofoon werd een bedrag van 7500 euro betaald door A-3936.
Het hof stelt aan de hand van het dossier vast dat aan elk van de door de WOD-ers gedane aankopen een bevel tot pseudokoop ten grondslag heeft gelegen.
Uiteindelijk leidde het opsporingsonderzoek ertoe dat op maandag 8 augustus 2016 de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] op verdenking van betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 5] en meerdere WWM-overtredingen werden aangehouden.
2.2.3.
Beslissing op de verweren door het hof
2.2.3.1.
Inleidend
Bij de beoordeling van de verweren stelt het hof voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM): ‘the proceedings as a whole were not fair’ (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, rov. 3.6.5.; HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, rov. 2.3.3-2.3.4. en HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889/1890, rov. 2.5.2.).
In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft dus niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
2.2.3.2.
Het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld
Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, wordt volgens artikel 27, eerste lid, Sv vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Of een persoon als verdachte kan worden aangemerkt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het vermoeden van schuld dient in alle gevallen echter naar objectieve maatstaven redelijk te zijn, dat wil zeggen niet enkel in de ogen van de opsporingsambtenaar, doch redelijk op zichzelf. Een louter subjectief vermoeden is onvoldoende. Voor het onderhavige geval dient het hof dus na te gaan of, gemeten naar hetgeen ten tijde van het verlenen van het bevel tot pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning bekend was, de opsporingsambtenaar tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
Het hof overweegt voorts dat uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat TCI-informatie een voldoende basis kan zijn voor de inzet van opsporingsbevoegdheden, mits die informatie concreet van aard en van voldoende gewicht is. In dit geval is meerdere TCI-informatie beschikbaar die afkomstig is van (een) als betrouwbaar aangemerkte bron(nen). Die informatie is gedurende een langere tijd ter beschikking van het onderzoeksteam beschikbaar gekomen en is naar inhoud en strekking op de belangrijkste onderdelen steeds hetzelfde. Het hof acht de informatie daarom van voldoende gewicht, temeer nu daarin ook details waren opgenomen die bevestiging vonden in andere bronnen. In aanmerking genomen voorts dat de informatie ook inhield roepnamen, bijnamen, achternamen en het adres van de verdachte(n), dat de informatie ging om strafbare feiten waaraan deze zich schuldig zou(den) maken, dat de informatie ook zag op een conflict tussen het slachtoffer en de genoemde personen waarbij op elkaar geschoten zou zijn, welk conflict kon gelden als aan te wijzen oorzaak van de confrontatie waarbij het slachtoffer in deze strafzaak het leven liet, is het hof van oordeel dat de informatie eveneens voldoende concreet is.
De inhoud van de TCI-verbalen was echter niet de enige informatiebron voor de politie. In de tussentijd hadden immers meerdere personen bij de politie een verklaring afgelegd. Die verklaringen bevestigden niet alleen op meerdere punten de inhoud van de beschikbaar gekomen TCI-informatie, maar brachten ook – op zichzelf bezien – in belangrijke mate de politie op het spoor van de verdachten. Zo wees de moeder van het slachtoffer in haar verklaring van 27 oktober 2015 (dossierpagina 153 e.v.) erop dat het slachtoffer ‘problemen’ had met ene ‘ [verdachte] ’, dat er daarbij ook wel eens geschoten zou zijn, noemt zij de bijnamen ' [medeverdachte 2] ', ' [medeverdachte 1] ' of ' [medeverdachte 1] ' en noemt zij de naam ‘ [verdachte] ’. Daarnaast verklaarde de zus van het slachtoffer, [slachtoffer 2] , in haar verklaring van 26 oktober 2015 (dossierpagina 164 e.v.) onder meer dat ze van anderen had gehoord dat ‘ [verdachte] ’ twee Antillianen, ‘ [medeverdachte 1] ’ en ‘ [medeverdachte 2] ’ had gehaald om het slachtoffer ‘uit de weg te ruimen’. Deze zouden ook worden gezien in een zwarte Volkswagen Golf en zij zouden ook gezien zijn met automatische wapens.
Het hof is van oordeel dat de beschikbare TCI-processen-verbaal in combinatie met de overige beschikbare informatie, naar objectieve maatstaven bezien en onder toepassing van het hiervoor weergegeven toetsingskader, een voldoende grondslag vormden voor een verdenking op de voet van artikel 27 Sv tegen de verdachten en als zodanig dus ook voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten aanzien van de verdachten.
2.2.3.3.
Schending van de verklaringsvrijheid en handelen in strijd met het uitlokkingsverbod
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, het volgende overwogen:
“5.4
Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
In zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald en daaraan met het oog op die in die zaak toegepaste “Mr. Big-methode” nog het volgende toegevoegd:
“5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
En in zijn arrest van 22 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:947) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de persoon van de verdachte een in aanmerking te nemen beoordelingsfactor betreft bij de vraag of de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid een verklaring heeft afgelegd. Die overweging luidt als volgt:
“3.3.2
Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan tevens de persoon van de verdachte van belang zijn, bijvoorbeeld als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, dat wil zeggen: een jeugdige verdachte of een verdachte met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. De persoon van de verdachte kan in het bijzonder van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten jegens de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid”.
Het hof overweegt dat voorgaande overwegingen niet alleen van toepassing zijn op die gevallen waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j van het Wetboek van Strafvordering is ingezet bij een voorlopig gehechte verdachte of waarin de “Mr. Big-methode” is toegepast, maar in zijn algemeenheid bij de beoordeling van de toepassing van art. 126j Sv aan de orde zijn. Immers, het gevaar dat in strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte van hem verklaringen worden verkregen is min of meer inherent aan het feit dat deze opsporingsbevoegdheid vooral steunt op het wekken van vertrouwen bij de verdachte door middel van misleiding. Dit gevaar kan zich heel wel ook voordoen in gevallen als de onderhavige waarin de verdachten voorlopig gehecht zijn noch waarin die “Mr. Big-methode” aan de orde is.
Het hof vindt voor dat standpunt steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1591) waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
“5.2.1
De klachten van het cassatiemiddel berusten in de kern op de opvatting dat het beoordelingskader dat de Hoge Raad heeft geschetst in zijn arresten van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1982 en ECLI:NL:HR:2019:1983, van toepassing is op de beoordeling van de toelaatbaarheid voor het bewijs van de verklaring die [getuige 1] in het WOD-traject heeft afgelegd. In die arresten gaat het over de toepassing van een opsporingsmethode die ook wel de ‘Mr. Big’-methode wordt genoemd. Die opsporingsmethode betreft een vorm van het stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte als bedoeld in artikel 126j Sv. De Hoge Raad heeft in de genoemde arresten overwogen dat de ‘Mr. Big’-methode verwijst naar “gevallen (...) die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit”.
5.2.2
Als het stelselmatig inwinnen van informatie ten aanzien van een verdachte plaatsvindt, kan de in artikel 29 lid 1 Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) besloten liggende verklaringsvrijheid in het geding komen. Met het oog op de bescherming van die verklaringsvrijheid heeft de Hoge Raad voor specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie – waaronder in de onder 5.2.1 genoemde arresten voor de zogenoemde ‘Mr. Big’-methode – nader omlijnd aan welke (nadere) voorwaarden de toepassing van die opsporingsbevoegdheid en de verslaglegging daarvan moeten voldoen en welke gezichtspunten bij de beoordeling door de rechter een rol spelen.
5.2.3
Ook buiten de context van die specifieke vormen van het stelselmatig inwinnen van informatie geldt dat de verdachte ten aanzien van wie de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie heeft plaatsgevonden en die daarbij een verklaring heeft afgelegd, zich erop kan beroepen dat zijn verklaringsvrijheid is geschonden als gevolg van het optreden van de met de toepassing van die bevoegdheid belaste opsporingsambtenaren. Als het niet de verdachte is die door een verzuim bij de toepassing van de bevoegdheid van het stelselmatig inwinnen van informatie is getroffen, hoeft in de te berechten zaak in de regel geen rechtsgevolg te worden verbonden aan dat verzuim. Het gebruik van de betreffende verklaring is in zo’n geval ook niet in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, mits de bruikbaarheid voor het bewijs van de betreffende verklaring – in het bijzonder de betrouwbaarheid en accuraatheid daarvan – door de verdediging kan worden betwist en door de rechter kan worden onderzocht. Er is grond voor bewijsuitsluiting als vast komt te staan dat zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van de verklaring wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt. (Vgl., mede in verband met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde consultatierecht, HR 7 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2740, rechtsoverweging 3.3, en EHRM 8 maart 2022, nr. 41115/14 (Tonkov/België), overweging 65.)”
Het hof concludeert dat ook in het onderhavige geval eerst aan de orde is de vraag of aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan en dat daarna, als aan die eisen is voldaan, ten toets komt of informatie van de verdachte al dan niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, waarbij het hof de hiervoor in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgewerkte beoordelingsfactoren dient te hanteren.
Toegepast op deze zaak, komt het hof tot de volgende vaststellingen en overwegingen.
Naar ’s hofs oordeel is voldaan aan de eis dat de inzet van het opsporingsmiddel in beginsel alleen plaats vindt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
Wat betreft de bijzondere ernst van het misdrijf verdient het volgende aandacht. De aanleiding voor de inzet van het opsporingsmiddel betrof een extreem gewelddadige – op dat moment naar uiterlijke verschijningsvorm lijkende – liquidatie van een persoon waarbij gebruik werd gemaakt van zware vuurwapens. Aan deze liquidatie ging een achtervolging tussen twee voertuigen vooraf waarbij ook werd geschoten. Na deze achtervolging is het slachtoffer de tuin van een woning in gerend alwaar hij – letterlijk – is doorzeefd met kogels van een zwaar kaliber (7.62). In de voordeur en gevel van de woning waren meerdere kogelinslagen. Bij het incident is nog een ander persoon gewond geraakt, die zich met schotwonden in het ziekenhuis meldde. Op het tijdstip van het incident bevonden zich meerdere getuigen langs de achtervolgingsroute en rond de plaats delict. Getuigen verklaren dat ze weggedoken zijn, uit angst. Daarnaast zijn er getuigen die dusdanig geschrokken zijn van het geheel, dat slachtofferhulp ingeschakeld is. Het naast de rotonde gelegen Grieks restaurant was die avond druk bezocht in verband met een feest. Door getuigen wordt verklaard dat er paniek uitbrak in het restaurant en dat mensen onder de tafels doken. Er stonden mensen buiten te roken, aan de voorzijde van het restaurant, die de schietpartij zagen gebeuren. Er was derhalve sprake van een grote inbreuk op de rechtsorde, sprake van grote maatschappelijke onrust, er is een gewonde gevallen en één persoon is op zeer gewelddadige wijze om het leven gebracht. De belangen gemoeid met het tot klaarheid brengen van deze zaak en het achterhalen van de daarvoor verantwoordelijke perso(o)n(en) waren dan ook groot.
In het proces-verbaal aanvraag bevel pseudokoop/dienstverlening en het proces-verbaal stelselmatige informatie-inwinning staat omschreven welke bevindingen het ‘gebruikelijke’ tactische opsporingsonderzoek tot dan toe had opgeleverd. Dat onderzoek had kennelijk nog niet genoeg informatie opgeleverd om daar verder op door te rechercheren. Wel was er voldoende informatie, zoals gezegd, die leidde tot een redelijke verdenking in de richting van de verdachten. Een deel van die informatie heeft er toe geleid dat de historische verkeersgegevens van de van de verdachten bekend geworden telefoons werden opgevraagd en ook zijn de verdachten onder observatie genomen. Ook deze opsporingsmethoden leverden geen aanknopingspunten op voor verder onderzoek. Gelet op de opsporings- en maatschappelijke belangen die waren gemoeid met het tot klaarheid brengen van deze zaak en gelet op het feit dat er redelijkerwijs geen andere opsporingsmiddelen meer ten dienste stonden voor de politie dan toepassing van de pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning, is het hof van oordeel dat de inzet van deze methoden ten einde te trachten – zoals aanvankelijk het doel was – het bij de aanslag gebruikte vuurwapen te achterhalen en informatie te verkrijgen van de verdachten die duidelijkheid kon bieden omtrent hun eventuele rol bij de schietpartij, gerechtvaardigd is te achten.
Het hof is daarom van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten tot het toepassen van de methode van pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning.
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of de wijze waarop de opsporingsmethode is toegepast ertoe heeft geleid dat van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid verklaringen zijn verkregen.
Het hof stelt vooreerst vast dat de verdachte(n) gedurende de inzet van de WOD-er niet preventief of anderszins gedetineerd zaten. In de tweede plaats stelt het hof aan de hand van het proces-verbaal aanvraag stelselmatige informatie-inwinning en de van de inzetten door de WOD-er opgemaakte processen-verbaal vast dat deze zich niet heeft voorgedaan als lid van een criminele organisatie waar de verdachte(n) al dan niet lid van zou(den) kunnen worden door het verrichten van bepaalde (strafbare) gedragingen of door het afleggen van een bekentenis over in het verleden gepleegde strafbare feiten. Evenmin zijn door de WOD-er aan de verdachte(n) toezeggingen of aanbiedingen gedaan en ook zijn door de WOD-er de verdachte(n) geen lucratieve verdiensten, het bemachtigen van een vaste positie in een samenwerkingsverband of een hogere plek in de hiërarchie van een organisatie in het vooruitzicht gesteld. Dat enige verlokking op deze wijze tot het afleggen van een bekentenis heeft plaatsgevonden, is niet uit het verhandelde ter terechtzitting of het strafdossier gebleken – de verklaringen van de WOD-er en zijn begeleider als getuige bieden ook geen aanknopingspunt dat daarvan sprake is geweest – en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Weliswaar heeft de WOD-er zich tegenover de verdachte(n) voorgedaan als een crimineel die niet terugdeinst voor het plegen van zware strafbare feiten en heeft hij de verdachte(n) voorgespiegeld dat zij met hem gedurende langere tijd meerdere ‘klussen’ zouden kunnen doen, maar het hof acht deze vorm van misleiding niet dusdanig zwaar dat daardoor reeds gezegd kan worden dat de verdachten zich onder druk gezet gevoeld moeten hebben en dat in strijd met hun verklaringsvrijheid een verklaring is bemachtigd. Het hof heeft in de persoon van de verdachte(n) geen aanleiding gevonden om daar anders over te oordelen. Daarbij verdient het opmerking dat de door de WOD-er aangemeten rol zich niet alleen goed verhoudt tot de aard, ernst en omvang van de strafbare feiten waarvan de verdachten op dat moment werden verdacht – moord en het bezit/handel van/in automatische wapens – maar ook tot de strafbare feiten waarover de verdachte(n) zelf vertelden tegen de WOD-er. Van een grote ongelijkwaardigheid tussen de persoon/figuur die de WOD-er zich had aangemeten en de verdachten is zo bezien geen sprake.
Het voorgaande brengt het hof ertoe om te concluderen dat van een met de “Mr. Big-methode” te vergelijken inzet te dezen geen sprake is geweest.
Het hof is in het licht van het vorenoverwogene voorts van oordeel dat uit de omtrent de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid opgemaakte processen-verbaal noch uit de als getuige afgelegde verklaringen van de WOD-er en zijn begeleider in eerste aanleg en in hoger beroep valt af te leiden dat sprake is geweest van een zodanige druk, misleiding of andere jegens de verdachte(n) ondernomen activiteiten, dat deze hebben geleid tot verklaringen van de verdachte(n) die niet in vrijheid zijn afgelegd. Het WOD-traject vond plaats tussen 31 maart 2016 en 27 juli 2016 waarin in totaal en met soms behoorlijke tussenpozen veertien ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen de WOD-er en de verdachten [medeverdachte 1] en/of [verdachte] die in duur varieerden van kort tot langer. Deze ontmoetingen vonden doorgaans plaats in de woning van [medeverdachte 1] of [verdachte] , waarvan mag worden aangenomen dat zij daar onbevangen zichzelf konden zijn, of in de auto van de WOD-er. Uit de van de inzetten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat sprake is van een meer of mindere mate van gelijkwaardigheid en van een ontspannen sfeer waarin in vertrouwen niet alleen over de aanslag op [slachtoffer 5] wordt gesproken maar ook over andere criminele activiteiten. Deze uitlatingen worden door de verdachte(n) voornamelijk spontaan en zonder druk of instigatie van de WOD-er gedaan. Weliswaar worden de verdachten(n) op sommige momenten door een algemeen geformuleerde vraag in de richting gezet tot het doen van een uitlating die verband zou kunnen houden met de schietpartij op [slachtoffer 5] , maar niet gezegd kan worden dat de activiteiten van de WOD-er ertoe hebben geleid dat niet in vrijheid daarover door de verdachte(n) is verklaard.
Het hof heeft dan bijvoorbeeld het oog op de inzet van 19 mei 2016 waarin de WOD-er opmerkt dat van een steengroeve gebruik kan worden gemaakt om “eens lekker te rammelen met AK’s want dat zal voor iedereen wel een tijd geleden zijn” waarop medeverdachte [medeverdachte 1] antwoordt dat “het voor hem nog niet zo lang geleden was geweest dat hij met een AK had geschoten” en vervolgens, doordat de WOD-er hem vragend aankijkt, uitlatingen doet die erop wijzen dat hij samen met [verdachte] en ‘ [medeverdachte 2] ’ betrokken was bij de schietpartij op [slachtoffer 5] en dat hij daarbij met een AK het slachtoffer had doodgeschoten.
Ook de inzet van 3 juni 2016 bijvoorbeeld, waarin medeverdachte [medeverdachte 1] zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 5] wederom bevestigt, geeft blijk van een in vrijheid afgelegde verklaring door [medeverdachte 1] . Alleen het opmerken van de uitzending van Opsporing Verzocht en het stellen van enkele verduidelijkingsvragen is kennelijk voldoende voor [medeverdachte 1] om nog eens uitgebreid uit de doeken te doen hoe de schietpartij zich had toegedragen.
De inzet van 8 juni 2016, waarbij [verdachte] verklaart als chauffeur te hebben opgetreden bij de aanslag op [slachtoffer 5] , geeft eenzelfde beeld: de verklaring van de verdachte wordt spontaan en zonder dat daartoe wordt uitgelokt of dat druk wordt gezet afgelegd. De bemoeienis van de WOD-er bij het tot stand komen van die verklaringen bestond uit weinig meer dan het stellen van een algemene inleidende vraag die wellicht zou kunnen leiden tot uitlatingen die verband houden met de aanslag op [slachtoffer 5] , door het aanhaken bij hetgeen er vervolgens door de verdachte(n) wordt verklaard, het stellen van enkele verduidelijkingsvragen en het stellen van vragen om het gespreksonderwerp aan de gang te houden.
Wat betreft de omstandigheid dat alleen enkele gesprekken tussen de verdachte(n) en de WOD-er gevoerd in de woning van [medeverdachte 1] wegens de daar heimelijk geplaatste opname apparatuur zijn opgenomen en alle overige gesprekken tussen de WOD-er en de verdachte(n), waaronder de gesprekken waarin de verdachte(n) hun betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 5] hebben toegegeven, niet zijn opgenomen, overweegt het hof als volgt.
Het hof acht het voor de beoordeling van de vraag of verklaringen in strijd met de verklaringsvrijheid zijn verkregen en voor de toetsing van de betrouwbaarheid van de omtrent de inzet van de WOD-er opgemaakte processen-verbaal in zijn algemeenheid wenselijk en dienstig dat de politie zo veel als mogelijk deze gesprekken audio(visueel) vastlegt. Een verplichting daartoe bestond ten tijde van de inzet van de WOD-er in deze zaak echter niet en bestaat overigens ook thans niet. Ook de Hoge Raad merkt op dat het in de rede ligt dat dergelijke gesprekken auditief of audiovisueel worden opgenomen
“voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is”. Het enkele feit dat van veel de verdachte(n) belastende gesprekken tussen hen en de WOD-er geen audio(visuele) opnamen zijn gemaakt, betekent dan ook niet zonder meer dat de van die gesprekken opgemaakte processen-verbaal c.q. de bij die gelegenheden afgelegde verklaringen van de verdachten per definitie onbetrouwbaar en/of onbruikbaar zouden zijn voor het bewijs. Bovendien kon het onderzoeksteam ten tijde van de inzet van de WOD-er nog niet op de huidige rechtspraak van de Hoge Raad zijn bedacht. Dat betekent dat het onderzoeksteam ook niet verwijtbaar niet heeft onderzocht of en zo ja op welke momenten tijdens de inzet van de WOD-er een opname van te voeren gesprekken tussen de WOD-er en de verdachte(n) wél mogelijk en verantwoord zou zijn.
Het hof merkt verder op dat de wijze van verslaglegging door politie en justitie het hof adequaat in staat heeft gesteld om niet alleen het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode, maar ook de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden en heeft geleid tot de belastende gesprekken te kunnen beoordelen. Het hof verwijst daartoe naar de hiervoor geciteerde processen-verbaal. Het hof acht de verslaglegging voldoende nauwkeurig en in overeenstemming met de wettelijke eisen.
Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdediging voor het ontbreken van audio(visuele) opnamen is gecompenseerd door haar in staat te stellen de betrouwbaarheid van de omtrent de inzet van de WOD-er opgemaakte processen-verbaal en de betrouwbaarheid en juistheid van de door verdachte(n) tegenover de WOD-er afgelegde verklaring te toetsen door de betrokken undercoveragent als getuige in haar aanwezigheid te (doen) bevragen. Het hof heeft verder kennis genomen van de (OVC) audio-opnamen van meerdere in de woning van verdachte [medeverdachte 1] opgenomen gesprekken tussen [medeverdachte 1] en/of [verdachte] en de WOD-er. Deze opnamen zijn ter terechtzitting afgespeeld in aanwezigheid van de verdediging, waardoor het hof een nog beter inzicht heeft verkregen in de wijze waarop tussen de WOD-er en de verdachte(n) werd gecommuniceerd en hoe de verhoudingen tussen de verdachte(n) en de WOD-er waren. Het hof is van oordeel dat de audio-opnamen, zowel die ter terechtzitting zijn afgespeeld als de overige opnamen, geen steun bieden voor de vaststelling dat de WOD-er met toepassing van druk of andere onoorbare middelen en praktijken van de verdachte(n) verklaringen heeft verkregen die zij niet in vrijheid hebben afgelegd.
Ten slotte stelt het hof vast dat de wijze waarop aan de bevelen pseudokoop en stelselmatige informatie-inwinning uitvoering is gegeven spoort met het omschreven doel en de wijze waarop de uitoefening van die opsporingsmethoden in de daarbij behorende bevelen is omschreven. Anders gezegd: de WOD-er is niet buiten de omschrijving van de inzet van de bevoegdheid getreden en heeft geen ontoelaatbare activiteiten verricht die aan de totstandkoming van de verklaringen van de verdachte(n) heeft bijgedragen.
In hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van het team WOD als zodanig, ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
Het hof concludeert dat niet gezegd kan worden dat van de verdachte(n) verklaringen zijn verkregen die niet in vrijheid zijn afgelegd.
2.2.3.4.
Het – onder directe regie van het Openbaar Ministerie – veroorzaken van gevaar door de overheid
De verdediging heeft ter onderbouwing van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging verder nog aangevoerd dat de WOD-er verwijtbaar heeft toegelaten dat de verdachte een automatisch vuurwapen meenam naar de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] en er daar in die omgeving mee ‘rommelde’, hetgeen ertoe heeft geleid dat daarbij vervolgens uit het niets een schot gelost werd recht door de muur de woning van de buren in, hetgeen tot fatale gevolgen had kunnen leiden.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de verdediging dit onderdeel van het verweer verder van weinig handen en voeten heeft voorzien. Zo is niet concreet aangevoerd welke vormen zijn verzuimd of welke normen zijn nagelaten en is evenmin aangevoerd dat en waarom dit verzuim c.q. nalaten tot het beoogde rechtsgevolg dient te leiden. In zoverre ligt dit onderdeel van het verweer dus in beginsel gereed om onbesproken te blijven.
Maar voor het geval daar anders over gedacht moet worden, overweegt het hof als volgt.
Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie en Openbaar Ministerie gehandeld hebben in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, geldt het volgende.
Het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging brengt mee dat van de strafrechtsfunctionarissen mag worden verlangd, dat zij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afwegen. Dat houdt in dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen die wijze van optreden en het beoogde doel (proportionaliteit). Nu het te dezen discretionaire bevoegdheden binnen de sfeer van het Openbaar Ministerie betreft, zal de toetsing door de rechter slechts een marginaal karakter kunnen hebben. Die door de rechter aan te leggen toets behelst dan de te beantwoorden vraag of politie en justitie in redelijkheid hebben kunnen handelen zoals zij hebben gehandeld. Het gaat er daarbij dus niet om of het hof dat optreden in alle opzichten redelijk of wenselijk acht. De vraag is of er sprake is van aperte onredelijkheid.
Bij deze, tot terughoudendheid nopende, toets dient herhaald te worden dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Voor zover het verweer op de opvatting berust dat politie en justitie altijd gehouden zijn om in te grijpen op het moment dat een potentieel gevaarlijke situatie ontstaat, faalt het, nu geen rechtsregel daartoe dwingt.
Voor zover het verweer op het standpunt berust dat in de omstandigheden van dit specifieke geval politie en justitie wel gehouden waren om in te grijpen wegens het gevaarzettende karakter van de situatie voor de verdachte, diens medeverdachte en/of eventuele andere personen, faalt het eveneens.
Het hof stelt vast dat het te dezen ging om een situatie waarin een verdachte een automatisch vuurwapen meebracht naar de woning van een medeverdachte en aldaar in aanwezigheid van de medeverdachte en de undercoveragent handelingen mee uitvoerde. Vanwege de informatie die op dat moment omtrent de verdachte bij ook de undercoveragent bekend was geworden, mocht deze verdachte bekend en vertrouwd met vuurwapens worden verondersteld. Bovendien verrichtte de verdachte handelingen met het vuurwapen in aanwezigheid van een undercover-politieagent, die uit hoofde van zijn functie ook bekend mag worden verondersteld met de werking en de gevaren van automatische vuurwapens. Kennelijk zag de betreffende undercoveragent in de situatie zoals die zich aandiende geen onmiddellijk dreigend levensgevaar voor de verdachten, zichzelf of anderen dat tot ingrijpen noopte. Aan de beslissing om niet in te grijpen, lag dan ook klaarblijkelijk de afweging ten grondslag dat de risico’s voor de eigen veiligheid, die van de verdachten en voor anderen zodanig beperkt waren dat deze mochten wijken ten faveure van het door kunnen zetten van het undercovertraject, welk traject bij onmiddellijk ingrijpen door de undercoveragent uiteraard tot een einde zou zijn gekomen. Die afweging van belangen getuigt naar ’s hofs oordeel niet van een aperte onredelijkheid.
In welk belang verdachte overigens zou zijn getroffen door het optreden van de politieagent is het hof niet duidelijk geworden. Voor zover daadwerkelijk gevaar voor het welzijn of het leven van de verdachte sprake is geweest, heeft de verdachte het belang om lichamelijk ongedeerd te blijven zelf welbewust in de weegschaal gesteld door te rommelen met het vuurwapen. Hetzelfde geldt overigens ook voor de belangen van derden waaraan verdachte zich, door onbekommerd te gaan zitten rommelen met een automatisch vuurwapen, kennelijk niets gelegen heeft laten liggen.
Het hof is aldus van oordeel dat van apert onredelijk optreden niet is gebleken.
Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op het ‘recht op leven’, zoals verankerd in artikel 2 EVRM, heeft te gelden dat een toets aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde of de factoren van art. 359a lid 2 Sv niet nodig is, omdat een autonoom aan art. 2 EVRM ontleend toetsingskader ter beschikking staat, waarin ook eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een plaats hebben.
Uit bestendige jurisprudentie van het EHRM kan het navolgende toetsingskader worden ontleend.
Artikel 2 van het EVRM brengt voor de autoriteiten niet alleen de verplichting mee om zich te onthouden van het ontnemen van iemands leven, maar ook de verplichting om zich in te spannen het recht op leven van zijn burgers te beschermen. Deze laatste verplichting strekt verder dan alleen de taak van de overheid om effectieve strafrechtelijke bepalingen te formuleren die het recht op leven van anderen beschermen en om een effectief opsporings- en vervolgingsapparaat in te stellen ter voorkoming, opsporing, berechting en sanctionering van misdaden gericht tegen het leven van anderen. Artikel 2 van het EVRM constitueert ook de positieve verplichting voor lidstaten om preventieve (operationele) maatregelen te nemen om een individu wiens leven door strafrechtelijk handelen van anderen gevaar loopt, te beschermen. Deze verplichting reikt evenwel niet zo ver, dat daardoor op de autoriteiten een onmogelijke of disproportioneel zware taak komt te liggen. Dat betekent dat niet elke claim van gevaar voor leven voor de autoriteiten de verplichting in het leven roept om operationele maatregelen te nemen om te zorgen dat dit gevaar zich niet verwezenlijkt. Waar het uiteindelijk op neer komt is de vraag of sprake is van een wezenlijk en onmiddellijk gevaar voor het leven van een burger, of de autoriteiten wisten of hadden moeten weten van dat gevaar en of de autoriteiten alles in het werk hebben gesteld wat redelijkerwijs van hun kon worden verlangd om te voorkomen dat het gevaar op leven zich verwezenlijkt.
Als het gaat om activiteiten van de overheid in het kader van de opsporing van strafbare feiten, is de overheid gehouden erop toe te zien dat het recht op leven van burgers, met inbegrip van de personen van wie een dreiging uitgaat, in acht wordt genomen. In dat kader dient de overheid alle mogelijke voorzorgen te nemen om eventueel verlies van leven van burgers, maar ook van de personen waarvan gevaar uitgaat, te vermijden of tot een minimum te beperken. Het komt in dat geval aan op de keuze van de overheid voor de aangewende methoden, de beoordelingen van de risico’s die gepaard gaan met de gekozen methodes of het gevolg zijn van gemaakte keuzes en de mate van professionaliteit van de opsporingsdiensten. Daarbij moet ook acht worden geslagen op de context waarbinnen de feiten zich hebben afgespeeld en de wijze waarop de gebeurtenissen zich hebben ontwikkeld.
Toetsend aan deze maatstaf en in acht nemend hetgeen het hof hiervoor in het kader van de redelijke en billijke belangenafweging heeft vastgesteld en overwogen en overigens uit de processen-verbaal van de undercoveragent is gebleken, is het hof van oordeel dat in dit geval evenmin sprake is geweest van een schending van art. 2 EVRM.
2.2.3.5.
Algehele conclusie ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof geen aanleiding ziet voor honorering van het primair bepleite gevolg dat door de verdediging aan de verweren is verbonden. Dit betekent dat de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging in al hun onderdelen worden verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 en in de zaak met parketnummer
03-866313-17 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
in de zaak met parketnummer 03-721590-15:
1.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, heeft doodgeschoten;
2.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met zijn, verdachtes, mededaders, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met vuurwapens meermalen kogels in de richting van [slachtoffer 4] heeft geschoten en met vuurwapens meermalen kogels op een personenauto waarin die [slachtoffer 4] als bestuurder zat heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum en in de gemeente Heerlen, tezamen en in vereniging met anderen een wapen van categorie II, onder 2, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, en een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen in de vorm van een pistool en munitie van categorie II en III, te weten een aantal stuks scherpe patronen/kogels, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op 25 april 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistoolmitrailleur (merk MOLOT, type PP-sh 41), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en
- een wapen van categorie III, onder 1, te weten een patroonmagazijn en
- munitie van categorie III, te weten 27 scherpe patronen/kogels, heeft overgedragen aan een ander;
5.
hij op 17 mei 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen een of meer hulpstukken die specifiek bestemd zijn voor en een of meer onderdelen die van wezenlijke aard zijn van een of meer wapens van categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, te weten
- een handgraatlichaam van een scherfhandgranaat, type M75 en
- een P3-ontsteekinrichting met slagpijpje behorend bij een handgranaat van het type M91
heeft overgedragen aan een ander;
6.
hij op 3 juni 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een machinegeweer (merk Zastava, type AK-47), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en
- een wapen van categorie III onder 1, te weten een patroonmagazijn en
- munitie van categorie III, te weten 72 scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander;
7.
hij op 13 juli 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen
- een wapen van categorie II onder 2, te weten een pistool met een patroonmagazijn (merk Automatic Weapons CO Albuquerque, model Intratec DC9), zijnde een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren en
- munitie van categorie III, te weten 17 scherpe patronen/kogels heeft overgedragen aan een ander;
in de gevoegdez
aak met parketnummer 03-866313-17:
1.
hij in de periode van 29 juni 2015 tot en met 25 september 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een personenauto (VW Golf, gekentekend [kenteken 1] ) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die personenauto wisten dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
2.
hij op 25 september 2015 in de gemeente Brunssum tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Skoda Fabia, gekentekend [kenteken 2] ), toebehorende aan [benadeelde] , heeft beschadigd;
3.
hij op 8 augustus 2016 in de gemeente Brunssum, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad 64,9 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

3.Het bewijs

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
3.1.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan de verdachte onder 1,2, 3, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 03-721590-15 en
de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 03-866313-17 kunnen worden bewezen.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – integrale vrijspraak bepleit. Daartoe is, samengevat, het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft betoogd dat de uitvoering van het WOD-traject en de daarmee behaalde onderzoeksresultaten voor de verdediging niet toetsbaar zijn geworden wegens het gebrek aan voldoende adequate verslaglegging en wegens het gebrek aan auditieve en/of audiovisuele vastlegging en dat dit meebrengt dat de daarvan opgemaakte processen-verbaal van het bewijs worden uitgesloten. Bovendien is volgens de verdediging de inhoud van de processen-verbaal van stelselmatige informatie-inwinning onbetrouwbaar en moet deze inhoud ook om deze reden van het bewijs worden uitgesloten. Verder heeft de raadsvrouw in dit verband het argument herhaald dat met de toepassing van de opsporingsmethode stelselmatige informatie-inwinning van de verdachte verklaringen zijn verkregen in strijd met diens verklaringsvrijheid.
Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat hetgeen de verbalisanten in het kader van het WOD-traject hebben geverbaliseerd moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van drie rapporten van verschillende commissies die onderzoek hebben gedaan naar het functioneren van het team WOD. Uit die rapporten komt onder meer als conclusie naar voren dat voldoende interne checks and balances ontbreken. Het ontbreken daarvan roept ook vragen op over bepaalde keuzes die in het onderhavige onderzoek zijn gemaakt, aldus de verdediging.
In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat de belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] ook niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Niet alleen omdat die verklaring als onbetrouwbaar terzijde moet worden gesteld, maar ook omdat het bewijstechnisch gebruik van die verklaring in strijd zou komen met het ondervragingsrecht van de verdediging. In dat verband heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op de rechtspraak van het EHRM inzake Keskin.
Ook voor de samenhangende feiten (kort gezegd: het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie en de heling en/of beschadiging van voertuigen) dient telkens vrijspraak te volgen.
Met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer
03-866313-17 (kort gezegd: het aanwezig hebben van cocaïne) heeft de verdediging vrijspraak bepleit. De verdachte ontkent wetenschap en bewustheid te hebben gehad van de aanwezigheid van de cocaïne. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat anderen (de vrouw, een familielid of een andere bekende van de verdachte) de cocaïne op de aangetroffen plaats hebben verstopt, aldus de verdediging.
3.3.
Het oordeel van het hof
3.3.1.
Verzoek tot bewijsuitsluiting resultaten WOD-traject en de daarmee behaalde onderzoeksresultaten
Het hof heeft aan dit verweer bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie reeds uitgebreid overwogen waarom het van oordeel is dat de omtrent de pseudokoop en WOD-inzet opgemaakte processen-verbaal als betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs kunnen worden aangemerkt, ook ondanks het feit dat van meerdere contacten tussen de pseudokoper/WOD-er en de verdachten(n) geen audio(visuele) registraties beschikbaar zijn.
Het hof heeft hiervoor in dat verband – kort samengevat – overwogen dat het de verslaglegging voldoende adequaat acht, dat het in staat is gesteld om de betrouwbaarheid van die processen-verbaal op andere wijze te toetsen door middel van een verhoor als getuige van de pseudokoper/WOD-er en het beluisteren op zitting van meerdere audio-opnamen van gesprekken tussen de pseudokoper/WOD-er en de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] . Ook heeft het hof hiervoor al overwogen dat en waarom het van oordeel is dat geen sprake is van een schending van de verklaringsvrijheid.
Het hof verwijst dus naar zijn overwegingen zoals hiervoor weergegeven, in welke overwegingen de weerlegging van het verweer van de verdediging besloten ligt, alsmede naar hetgeen het hof hierna nog in het kader van het ondervragingsrecht zal overwegen omtrent het toetsen van de betrouwbaarheid van de geverbaliseerde uitlatingen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] .
3.3.2.
[medeverdachte 1]
3.3.2.1.
Beroep op de Keskin-jurisprudentie
De verdediging heeft – op de in de pleitnota genoemde gronden – in de kern aangevoerd dat de voor de verdachte belastende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] , die hij ten overstaan van de WOD-er heeft afgelegd en hierboven (onder “Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie”) ook is weergegeven, niet zonder een schending van art. 6 EVRM tot het bewijs mag worden gebruikt wegens een schending van het ondervragingsrecht en dus van het bewijs moet worden uitgesloten. De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof de medeverdachte [medeverdachte 1] willen bevragen omtrent zijn tegenover de WOD-er gedane uitlatingen over de verdachte, maar wegens zijn beroep op het verschoningsrecht heeft de verdediging geen effectieve ondervragingsgelegenheid gehad, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Het uit artikel 6, derde lid, sub d, van het EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht houdt het recht in om getuigen à charge te (doen) ondervragen, waarbij de verdachte een
‘adequate and proper opportunity’moet worden geboden om
‘practical and effective’deze getuigen te kunnen ondervragen, ter toetsing van diens
‘reliability’ en ‘credibility’. Dat recht is echter niet absoluut. Ook zonder een dergelijke ondervragingsgelegenheid kunnen belastende verklaringen voor het bewijs worden gebruikt zonder dat dan sprake is van een oneerlijk strafproces. Het gebruik van belastende verklaringen voor het bewijs is in overeenstemming met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, mits voldaan wordt aan het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde toetsingskader (vgl. EHRM (Grote Kamer) 15 december 2011, appl. nos. 26766/05 & 22228/06, Al-Khawaja & Tahery vs. Verenigd Koninkrijk en EHRM (Grote Kamer) 15 december 2015, appl. no. 9154/10, Schatschaschwili vs. Duitsland).
Dat toetsingskader houdt de drie volgende beoordelingsaspecten in, die met elkaar verbonden zijn en samengenomen bepalen of een procedure als geheel eerlijk is geweest:
1) bestond er een goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid en bijgevolg voor het gebruik van de in het vooronderzoek afgelegde belastende, niet door de verdediging via een ondervraging getoetste, verklaring van de getuige voor het bewijs?
2) is de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gestoeld op de verklaring van de belastende getuige (‘sole or decisive rule’)?
3) is de verdediging in voldoende mate gecompenseerd voor het ontbreken van die effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid?
Toepassing van dit door het EHRM ontwikkelde toetsingskader op het onderhavige geval brengt het hof tot de volgende beoordeling.
Vooropgesteld moet worden dat medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de WOD-er voor de verdachte belastende uitlatingen heeft gedaan,die er in de kern op neer komen dat de verdachte betrokken was bij de moord op [slachtoffer 5] en dat de verdachte ten tijde van het schietincident de bestuurder van de betreffende auto was. Het hof heeft hiervoor de betreffende processen-verbaal van de WOD-er waarin die belastende uitlatingen zijn vervat geciteerd en wijst met name op het geciteerde proces-verbaal van bevindingen van de WOD-er A-3930, opgenomen op dossierpagina 969 e.v. en het proces-verbaal van bevindingen van de WOD-er A-3930, opgenomen op dossierpagina 980 e.v. van het procesdossier. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bij de raadsheer-commissaris bij gelegenheid van zijn verhoor op 6 december 2018 – kort samengevat – bekend dat hij betrokken was bij het schietincident, dat hij toen ook heeft geschoten en verklaard dat ten tijde van het schietincident de verdachte de bestuurder van de Volkswagen Golf was. Dat betekent dat te dezen sprake is van een belastende getuige in de betekenis die het EHRM daaraan toekent. Immers, in de visie van het EHRM gaat het bij belastende getuigen om verklaringen van getuigen die steun kunnen geven aan een veroordeling, getuigen die een voor de (omvang van de) bewezenverklaring relevante verklaring hebben afgelegd.
Voorts moet worden vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte 1] ter terechtzitting van het hof op verzoek van de raadsvrouw van de verdachte in diens zaak als getuige is gehoord, maar bij die gelegenheid met een beroep op het verschoningsrecht heeft geweigerd om vragen van de verdediging te beantwoorden. Dat betekent dat voor de verdediging van de verdachte geen adequate en effectieve ondervragingsgelegenheid heeft bestaan om de belastende verklaringen van [medeverdachte 1] door een ondervraging te toetsen.
In het kader van de eerste te beantwoorden vraag van het hierboven weergegeven stappenplan moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat een getuige zich beroept op een hem/haar toekomend verschoningsrecht of zwijgrecht een goede reden oplevert voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid. Het hof had op het moment van het verhoor van de getuige ter terechtzitting geen andere keus dan te accepteren dat hij geen verklaring aflegt, omdat het vereisen dat hij toch een verklaring aflegt in strijd zou komen met hem toekomende fundamentele rechten. Het bestaan van die goede reden doet echter niet af aan het feit dat het de verdediging wél heeft ontbroken aan een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid om de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de voordien afgelegde verklaringen van de medeverdachte te toetsen.
De vraag rijst daarmee of deze beperking in het ondervragingsrecht in de onderhavige zaak een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, ten gevolge waarvan niet meer sprake zou zijn van een eerlijk proces wanneer het hof de verklaringen van de medeverdachte tegen de WOD-er voor het bewijs zou bezigen. Dat betekent dat het hof ook het gewicht van de verklaringen van de medeverdachte zal dienen te beoordelen. Die beoordeling komt neer op het beantwoorden van de vraag of een bewezenverklaring ten aanzien van de verdachte in het kader van de moord op [slachtoffer 5] in beslissende of doorslaggevende mate zal komen te berusten op de belastende verklaringen van de medeverdachte.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. In de eerste plaats merkt het hof daarover op dat binnen de door het hof gebruikte bewijsconstructie ook met weglating van de belastende verklaringen van de medeverdachte tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen. Een voor een veroordeling ‘misbare’ verklaring is niet een ‘sole or decisive’ verklaring in de betekenis die het EHRM daaraan toekent.
In de tweede plaats – en in het verlengde van zijn eerste opmerking hierover – merkt het hof op dat de belastende verklaringen van de medeverdachte in ander bewijsmateriaal, ook op de punten die door de verdachte worden betwist (de verdachte ontkent algehele aanwezigheid en betrokkenheid bij het schietincident), worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dat betekent dat een bewezenverklaring van verdachtes betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 5] niet in doorslaggevende of beslissende mate (‘decisive’) op de verklaringen van de medeverdachte worden gebaseerd. Het hof wijst er op dat de verdachte zelf immers ten tijde van de inzet op woensdag 8 juni 2016 tijdens een autorit tegenover de WOD-er A-3930 een zichzelf belastende verklaringen heeft afgelegd die onmiskenbaar en onbetwijfelbaar zien op het schietincident waarbij [slachtoffer 5] het leven liet. Bij die gelegenheid heeft de verdachte zelf, zonder dat hij in zijn verklaringsvrijheid is geschaad, onder meer gezegd dat hij ten tijde van dat schietincident de chauffeur was van de auto, dat medeverdachte [medeverdachte 1] , terwijl ze aan het rijden waren, met een AK aan het schieten was op een andere auto en dat ze na het schietincident de auto ergens hebben weggezet en vervolgens in brand hadden gestoken. Het hof verwijst naar het hierboven geciteerde proces-verbaal van bevindingen van A-3930, zoals opgenomen op dossierpagina 984 e.v.. Deze uitlatingen van de verdachte wijzen op daderkennis en kunnen in redelijkheid dus alleen maar worden verklaard door daderschap van de verdachte: hij was er bij en was erbij betrokken. Het hof heeft hiervoor ook al overwogen dat en waarom het de in de processen-verbaal van de pseudokoper/WOD-er opgemaakte processen-verbaal met daarin de uitlatingen van de verdachte en de medeverdachte als betrouwbaar aanmerkt.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat de verdediging in haar gebrek om vragen van de medeverdachte [medeverdachte 1] als getuige beantwoord te krijgen in voldoende mate is gecompenseerd. De verdediging, maar ook het hof, is voldoende in staat gesteld om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] – zowel de verklaring die hij als verdachte bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd als die tegenover de WOD-er – op andere wijze dan door rechtstreekse ondervraging van [medeverdachte 1] te onderzoeken. Zo is de betreffende WOD-er door de verdediging als getuige kunnen worden ondervraagd, zowel omtrent de wijze waarop de inzet heeft plaatsgevonden als over de juistheid van de door de WOD-er geverbaliseerde uitlatingen van de verdachte en de medeverdachte, en is door het beluisteren van verschillende OVC-gesprekken waaraan de WOD-er, de verdachte en de medeverdachte hebben deelgenomen, getoetst en inzichtelijk kunnen worden hoe de contacten tussen de WOD-er en de verdachten verliepen, hoe de verhoudingen tussen de WOD-er en de verdachten waren, in welke sfeer die contacten plaatsvonden en ook hoe door de verdachten werd gesproken met de WOD-er. Dat laatste maakt dat het hof het niet aannemelijk acht dat de WOD-er veel van de uitlatingen van de verdachten niet heeft kunnen verstaan of verkeerd heeft geïnterpreteerd. Weliswaar praat vooral medeverdachte [medeverdachte 1] af en toe onduidelijk, zoals dat ook ter terechtzitting bij de bevraging van deze verdachte is gebleken, maar naar het oordeel van het hof is het niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een zodanige onverstaanbaarheid van de verdachte en de medeverdachte dat daardoor aan de juistheid en de waarheidsgetrouwheid van de in de processen-verbaal van de WOD-er opgetekende uitlatingen van de verdachten zou moeten worden getwijfeld. Steun daarvoor vindt het hof ook in het feit dat is gebleken dat de transcripties van de OVC-gesprekken tussen de WOD-er en de verdachte en/of de medeverdachte telkens nagenoeg – op enkele detailpunten na – goed overeenkomen met hetgeen als het gesprokene op de audio-opnamen van die gesprekken valt waar te nemen. Ook op die manier is dus indirect de betrouwbaarheid van de door medeverdachte [medeverdachte 1] gedane uitlatingen tegenover de WOD-er getoetst kunnen worden.
Het vorenoverwogene brengt het hof, alle relevante beoordelingsfactoren in aanmerking nemend, tot de conclusie dat de belastende verklaring van de medeverdachte zonder schending van art. 6 EVRM voor het bewijs kan worden gebruikt. Van een oneerlijk proces is om die reden geen sprake.
3.3.2.2.
Betrouwbaarheid [medeverdachte 1]
Het hof heeft in het voorgaande overwegen gewijd aan de betrouwbaarheid van de uitlatingen van de WOD-er. Daarnaar zij op de eerste plaats verwezen.
Het hof bezigt – kort samengevat – voor het bewijs de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] dat:
  • sprake was van een conflict tussen [verdachte] en [slachtoffer 5] ;
  • hij betrokken is geweest bij het schietincident op 25 september 2015 waarbij [slachtoffer 5] het leven liet en [slachtoffer 4] gewond is geraakt;
  • hij één van de schutters is geweest en [verdachte] ten tijde van het schietincident de bestuurder van de betreffende auto was;
  • zij na het schietincident gezamenlijk zijn gevlucht naar Houthalen (België).
Voor het overige verwijst het hof ten aanzien van de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] naar de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Met de advocaten-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1] op enkele onderdelen niet juist kunnen zijn en op onderdelen onderling discrepanties vertonen.
Het hof is evenwel van oordeel dat dat er geen reden is om te twijfelen aan de
hiervoor(en in de bewijsmiddelen) genoemde onderdelen van de verklaring van [medeverdachte 1] die voor het bewijs worden gebruikt. Het hof is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] op die onderdelen in grote mate en op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenkomen en op meerdere punten ook bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal.
Het hof wijst in dat verband op het feit dat hetgeen [medeverdachte 1] tegenover de WOD-er heeft verklaard over het schietincident steun vindt in hetgeen de verdachte zelf daarover tegenover de WOD-er heeft verklaard tijdens de inzet op 8 juni 2016 (onder meer over de positie in de auto, het schieten met een AK-47 en het wegzetten van en het in de brandsteken van de auto na het schietincident). Daarnaast is er een groot aantal onderzoeksbevindingen dat bevestiging biedt voor de verklaringen van [medeverdachte 1] waar het gaat om de gang van zaken bij de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] . Dit kan blijken uit het volgende overzicht:
- [medeverdachte 1] heeft in zijn verklaring ten overstaan van de raadsheer-commissaris van
6 december 2018 de achtervolging van de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] zaten en ook overigens de situatie ter plaatse beschreven op een wijze die overeenstemt met (onder meer) het verrichte sporenonderzoek (proces-verbaal op dossierpagina 1887 e.v.);
  • [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de auto waarin [slachtoffer 5] zat werd achtervolgd, die auto werd beschoten en vervolgens stond stilstand kwam, [slachtoffer 5] daaruit vluchtte en dat hij een tuin is ingerend. Hierover hebben getuigen [slachtoffer 4] en [getuige 7] eveneens verklaard (proces-verbaal van aangifte op dossierpagina 4358 e.v.; het proces-verbaal van verhoor op dossierpagina 767 en het proces-verbaal van verhoor op dossierpagina 211);
  • de door [medeverdachte 1] en de tweede schutter gehanteerde wapens waren volgens [medeverdachte 1] een Glock en een Kalashnikov. De op de [adres 5] aangetroffen hulzen (kaliber .40 S&W) waren verschoten met een Glock. De in de Volkswagen Golf aangetroffen hulzen (7.62 mm) passen bij een automatisch vuurwapen zoals een AK-47 (het proces-verbaal sporenonderzoek op dossierpagina 1887 e.v.; het proces-verbaal op dossierpagina 1406 e.v. en het NFI-rapport op dossierpagina 1384 e.v.);
  • het gevonden aantal hulzen en kogels op de plaats delict en de verwondingen van [slachtoffer 5] stemmen overeen met hetgeen [medeverdachte 1] daarover heeft verklaard;
  • [medeverdachte 1] heeft ter terechtzitting verklaard dat, ook de woning op het perceel [adres 2] (het perceel waarnaar [slachtoffer 5] was gevlucht) meermalen was geraakt door kogels. Ook dat wordt door de resultaten van het opsporingsonderzoek bevestigd (proces-verbaal van bevindingen op dossierpagina 1502 e.v.);
  • [medeverdachte 1] heeft verklaard over de door de vluchtauto gevolgde route, dat zij naar België zijn gereden en dat aldaar de Volkswagen Golf in brand is gestoken. Ook dat klopt met de onderzoeksbevindingen (proces-verbaal op dossierpagina 554 e.v.).
  • [medeverdachte 1] is door de getuige [slachtoffer 4] herkend als inzittende van de auto.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat er geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hetgeen [medeverdachte 1] over de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] en dat de verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs wordt gebezigd.
Het hof onderkent het gegeven dat zeer behoedzaam moet worden omgegaan met de verdachte belastende verklaringen van een medeverdachte. Medeverdachten kunnen immers bijvoorbeeld ongestraft liegen als verdachte in hun eigen strafzaak of wegens eigen belangen bij de uitkomst van de strafzaak geneigd zijn om hun eigen aandeel te bagatelliseren ten koste van de verdachte. Er kunnen ook nog andere redenen bestaan voor het onwaar verklaren door een medeverdachte ten koste van de verdachte. Het hof is, die behoedzaamheid in acht nemend, er evenwel niet van overtuigd geraakt dat de medeverdachte wegens bovenstaande of andere hem moverende redenen de verdachte ten onrechte belast. De medeverdachte [medeverdachte 1] dicht zichzelf een veel grotere rol toe dan de verdachte. Hij wijst zichzelf en een ander immers als de schutters aan en dicht de verdachte de rol toe van chauffeur. Van het bagatelliseren van zijn eigen aandeel ten koste van de verdachte is zo bezien geen sprake. Het hof heeft ook anderszins geen redenen gevonden welk belang de medeverdachte [medeverdachte 1] in zijn eigen strafzaak zou kunnen hebben om de verdachte ten onrechte betrokkenheid bij het schietincident in de schoenen te schuiven. De verdediging heeft gewezen op het belang bij de medeverdachte om onder zijn in eerste aanleg opgelegde levenslange gevangenisstraf uit te komen, maar dat vermag het hof niet goed in te zien. Immers, ook met een bekennende verklaring loopt [medeverdachte 1] in hoger beroep een aanzienlijke risico op wederom de oplegging van een levenslange gevangenisstraf. Welke rol het aanwijzen van de verdachte daarin ten gunste van [medeverdachte 1] zou moeten of kunnen spelen, ziet het hof niet.
Door en namens [verdachte] is voorts nog met klem betoogd dat sprake is van een ‘één-tweetje’ tussen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om [verdachte] ten onrechte te belasten. De reden van die samenspanning zou erin gelegen zijn dat [medeverdachte 2] wordt vrijgepleit en dat [verdachte] daarom moet worden opgeofferd. Dit betekent dat [verdachte] als chauffeur van de betreffende auto is genoemd terwijl hij in werkelijkheid niet bij het schietincident betrokken was. Dat zij gelegenheid hebben gehad om dit met elkaar te bekokstoven kan blijken uit de omstandigheid dat zij gedurende een periode van detentie in dezelfde penitentiaire inrichting gedetineerd zijn geweest en in het bezit waren van mobiele telefoons.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gedurende een periode van hun detentie met elkaar contact hebben gehad, in persoon en/of via de telefoon. Die omstandigheid echter is op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat inderdaad sprake is geweest van een soort van samenspanning van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tegen [verdachte] . De aard en inhoud van de contacten en hetgeen bij die contacten tussen hen is besproken, is nagenoeg onbekend gebleven, zodat de veronderstelling dat bij die contacten die afspraken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gemaakt een hoog speculatief karakter heeft. In ieder geval valt voor die veronderstelling daarin maar ook overigens in het dossier geen aanknopingspunt te vinden.
De verdediging heeft in dit verband nog gewezen op het feit dat de verklaring van plaatsvervangend vestigingsdirecteur [getuige 9] een extra aanknopingspunt oplevert voor de veronderstelling dat sprake is van een opzetje tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om [verdachte] ten onrechte als chauffeur aan te wijzen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De getuige [getuige 9] heeft bij gelegenheid van haar verhoor ten overstaan van de politie op 27 september 2022 (opgenomen als bijlage bij de 10e aanvulling op het einddossier) onder meer verklaard dat zij van een medegedetineerde van [medeverdachte 1] te horen had gekregen dat deze [medeverdachte 1] tegen hem, de medegedetineerde, had gezegd dat hij ( [medeverdachte 1] ) betrokken was bij het schietincident, dat hij ( [medeverdachte 1] ) destijds de fatale schoten had gelost en dat hij ( [medeverdachte 1] ) iemand anders voor de moord op [slachtoffer 5] wilde laten opdraaien. Ter terechtzitting van het hof als getuige gehoord is zij bij die verklaring gebleven. De betreffende medegedetineerde is ook als getuige ter terechtzitting gehoord, maar deze heeft toen geweigerd vragen hierover te beantwoorden.
Naar ’s hofs oordeel is er geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid en waarheidsgetrouwheid van de verklaring van [getuige 9] te twijfelen. Dat brengt echter niet onmiddellijk met zich dat ook vast is komen te staan dat medeverdachte [medeverdachte 1] daadwerkelijk tegen een medegedetineerde die uitlatingen heeft gedaan. [getuige 9] zelf was immers niet aanwezig op het moment dat [medeverdachte 1] die beweerdelijke uitlatingen had gedaan en kan dus niet uit eigen waarneming of ondervinding daarover verklaren. Dat medeverdachte [medeverdachte 1] die uitlatingen heeft gedaan, hetgeen hij zelf overigens betwist, moet dus worden aangenomen op basis van enkel de mededelingen van de medegedetineerde. Deze medegedetineerde heeft als getuige ter terechtzitting van het hof evenwel geen verklaring hierover willen afleggen. Maar ook als wordt aangenomen dat [medeverdachte 1] inderdaad die uitlatingen tegenover de medegedetineerde heeft gedaan, dan betekent dat niet onmiddellijk dat deze uitlatingen ook inhoudelijk waar zijn. En als wél wordt aangenomen dat die uitlatingen van [medeverdachte 1] waar zijn, dan nog heeft dat niet zonder meer ontlastende betekenis voor de verdachte [verdachte] . De naam van [verdachte] wordt niet genoemd en de uitlatingen van [medeverdachte 1] zouden net zo goed betrekking kunnen hebben op de persoon ‘ [medeverdachte 5] ’, wiens naam door ook [medeverdachte 1] naar voren is geschoven als de tweede schutter in plaats van [medeverdachte 2] . Wanneer wordt uitgegaan van de juistheid van de vermeende door [medeverdachte 1] gedane uitlatingen, dat hij de fatale schoten heeft gelost, maar hiervoor iemand anders wilde laten opdraaien, past juist de rol van [medeverdachte 5] die hij als tweede schutter heeft aangeduid, en aan wie [medeverdachte 1] naar zijn zeggen zijn wapen heeft gegeven en niet de rol van verdachte die zoals [medeverdachte 1] heeft verklaard als chauffeur is opgetreden.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het hof tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte 1] de verdachte ten onrechte heeft belast.
3.4.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] (feiten 1 en 2 in de zaak met parketnummer 03-721590-15)
3.4.1.
Juridische kaders medeplegen en voorbedachte raad
Waar in dit arrest hierna overwegingen en beslissingen omtrent medeplegen en voorbedachte raad zullen volgen, gelden daarvoor de navolgende kaders.
3.4.1.1.
Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718 en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, heeft de Hoge Raad enige algemene beschouwingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In zijn arrest van 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637, rov. 3.2.3. heeft de Hoge Raad daarbij opgemerkt dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972,
NJ2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht (vgl. HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505,
NJ2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Voor medeplegen geldt voorts het vereiste van dubbel opzet. Zo moet er ten eerste opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden. Medeplegen impliceert de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar dat het opzet ten tweede ook gericht moet zijn op het begaan van de feiten zoals tenlastegelegd. Onder dit opzet is het voorwaardelijk opzet begrepen.
3.4.1.2.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Voor ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat een verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Of voorbedachten rade bewezen kan worden, hangt sterk af van de gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de wijze waarop het feit is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van dat feit.
3.4.2.
De moord op [slachtoffer 5] en de poging tot moord op [slachtoffer 4] : ambtshalve overwegingen met betrekking tot medeplegen en voorbedachte raad
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte [verdachte] tijdens en na de moordaanslag aanwezig is geweest en handelingen heeft verricht en zo handelende een materiële bijdrage heeft geleverd, die van wezenlijk belang waren voor het welslagen van de aanslag, waarbij hij nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte 1] en de andere schutter. Zijn rol was significant.
[verdachte] is zich bewust geweest van de onderlinge samenwerking. [verdachte] heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd; hij heeft daarentegen een wezenlijke bijdrage geleverd aan de gezamenlijke uitvoering van de aanslag. Zo is hij, als bestuurder van de Volkswagen Golf, degene geweest die de Kia Picanto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] waren gezeten heeft laten passeren, om vervolgens de achtervolging op hen in te zetten waarna vrijwel direct het vuur werd geopend. [verdachte] heeft de achtervolging op geen enkel moment gestaakt. Integendeel. Ook nadat de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] waren gezeten was gecrasht en [slachtoffer 5] te voet een tuin van een woning was ingevlucht – op dat moment al door een kogel getroffen in zijn been – is [verdachte] degene geweest die de Volkswagen Golf over het trottoir, in de richting van een tuin en door een heg heeft gereden, waarna de schutters wederom het vuur hebben geopend op [slachtoffer 5] .
Ook na afloop van het delict heeft [verdachte] zich ingespannen om de schutters en hemzelf ongezien te laten wegkomen en zijn zij naar België gereden, waarna de Volkswagen Golf op een daarvoor geschikte plek is achtergelaten teneinde deze in brand te steken. [verdachte] heeft aldus een sturende en coördinerende rol gehad in het geheel.
Het voorgaande betreft evident een nauwe en bewuste samenwerking bij de uitvoering van het delict.
Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer 5] te vermoorden, aangezien:
  • voor de moord op 25 september 2015 een gestolen auto is gebruikt: een Volkswagen Golf die tussen 29 en 30 juni 2015 is gestolen in Brunssum. Op de auto zijn nadien andere (Duitse) kentekenplaten aangebracht (dossierpagina’s 554, 556, 520, 1969 en 715);
  • de gestolen Volkswagen Golf op enig moment is verplaatst naar de woning van [verdachte] en vervolgens is dat voertuig op 25 september 2015 voor het schietincident gebruikt;
  • [medeverdachte 1] op 19 mei 2016 tegenover de WOD-er heeft verklaard dat ze achter een man aan zaten die hun wat had geflikt en dat deze man kapot moest (dossierpagina 971);
  • naast de verklaring van [medeverdachte 1] ook overigens uit het dossier valt af te leiden dat sprake was van een conflict tussen [verdachte] , ‘De [medeverdachte 2] ’, [medeverdachte 1] en [slachtoffer 5] . Er zij verwezen naar de eerder besproken TCI-informatie de verklaringen van [slachtoffer 4] en de moeder en zus van [slachtoffer 5] ;
  • [medeverdachte 1] in datzelfde gesprek heeft verklaard dat hij bij het schietincident “de banaan” had gebruikt, daarin 60 kogels gaan en dat voormeld aantal “genoeg was voor de job” (dossierpagina 960);
  • gebruik is gemaakt van twee schutters die in het bezit waren van een aanzienlijke hoeveelheid munitie;
  • [medeverdachte 1] voorafgaand aan het schietincident een automatisch wapen heeft aangeschaft, welke hij heeft meegenomen en heeft gebruikt bij het schietincident;
  • [medeverdachte 1] op 3 juni 2016 tegenover de WOD-er heeft verklaard dat ze de man in de auto hadden beschoten en niet ergens anders, omdat dit onmogelijk was: de man verplaatste zich snel en zonder patroon (proces-verbaal op dossierpagina 981);
  • [verdachte] tijdens de WOD-inzet op 8 juni 2016 heeft verklaard over een incident dat onmiskenbaar betrekking heeft op de schietpartij op 25 september 2015, waarover hij heeft gezegd dat “een zaakje afgehandeld moest worden” (proces-verbaal op dossierpagina 985);
  • [verdachte] , [medeverdachte 1] en de tweede schutter na het schietincident in de Volkswagen Golf zijn gevlucht naar Houthalen (België), alwaar de Volkswagen in de brand is gestoken (onmiskenbaar om sporen te wissen), waarna zij hun weg hebben vervolgd in een ander voertuig.
Het hof acht op grond van alle genoemde handelingen, gezien de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging(en) en de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze hebben plaatsgevonden, de aanwezige motieven om [slachtoffer 5] naar het leven te staan, mede gezien de planmatigheid van de voorbereiding in combinatie met het tijdsverloop voorafgaande aan de uitvoering van de misdrijven, belangrijke factoren voor het kunnen aannemen van voorbedachte raad en dus van (poging tot) moord op [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] . Er was ten aanzien van [slachtoffer 5] een vooropgezet plan om hem te doden, dat – in ieder geval – al langere tijd voor 25 september 2015 bestond. Dat valt onder meer af te leiden uit de mededeling van [medeverdachte 1] dat [slachtoffer 5] in de auto is beschoten omdat hij zich snel en zonder patroon verplaatste. De verdachten hebben volgens het hof op planmatige wijze uitvoering gegeven aan voormeld plan.
Daarmee is het bewijs van de voorbedachte raad gegeven.
Ten aanzien van de vraag of verdachte tevens met voorbedachten rade heeft gehandeld in de richting van [slachtoffer 4] overweegt het hof nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat voorbedachten rade, gezien de invulling die aan dit bestanddeel in de jurisprudentie wordt gegeven, in beginsel een objectieve strafverzwarende omstandigheid betreft welke naast het tevens vereiste opzettelijk handelen van de verdachte invulling geeft aan het in het geval van [slachtoffer 4] aan de orde zijnde misdrijf poging tot moord. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het immers, zoals hiervoor al overwogen, om de afweging of de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dit betreft bij uitstek een weging en waardering van de (objectieve) omstandigheden van het concrete geval.
Dat de verdachten mogelijk niet de naaste bedoeling hadden om het latere slachtoffer [slachtoffer 4] te raken, kan onder omstandigheden enkel het vereiste opzet beïnvloeden, maar niet tevens de vereiste voorbedachte raad. In het voorgaande is reeds impliciet vastgesteld dat de verdachten gezien de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder zij hebben gehandeld bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij het beoogde en latere slachtoffer [slachtoffer 5] hebben aanvaard. Het hof stelt vast dat voor verdachte en zijn mededaders te zien moet zijn geweest dat [slachtoffer 5] als bijrijder in de Kia Picanto was gezeten en dat aldus nog een chauffeur naast hem zat. Dat heeft verdachte en zijn mededaders niet weerhouden van hun plan of handelingen en zij zijn zonder zich ook maar ergens om te bekommeren doorgegaan met de uitvoering van het voorgenomen plan. De Kia Picanto waarin zich zowel [slachtoffer 5] als [slachtoffer 4] bevonden, is vervolgens gericht, vanaf korte afstand, veelvuldig met vuurwapens beschoten. Dat de schoten wellicht in beginsel niet bedoeld waren voor het latere slachtoffer [slachtoffer 4] , dan wel ongelukkigerwijs eveneens [slachtoffer 4] hebben geraakt in plaats van het beoogde slachtoffer [slachtoffer 5] , leidt bij het hof gezien de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder verdachte en zijn mededaders hebben gehandeld, niet tot het oordeel dat in casu geen sprake was van (voorwaardelijk) opzettelijk handelen door verdachte. Immers, door op de wijze te handelen zoals hiervoor weergegeven, heeft verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij de in de auto bij [slachtoffer 5] aanwezige [slachtoffer 4] aanvaard. Dit laat onverlet dat het volgens het hof gezien de genoemde omstandigheden redelijk is aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven en in casu ook sprake is geweest van voorbedachten rade ten aanzien van het latere slachtoffer [slachtoffer 4] .
Het hof acht daarmee eveneens wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft geprobeerd [slachtoffer 4] van het leven te beroven.
3.5.
Overige bewijsoverwegingen
3.5.1.
Overwegingen met betrekking aanwezig hebben van cocaïne (feit 3 in de zaak met parketnummer 03-866313-17)
3.5.1.1.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 2, onder C van de Opiumwet, op grond van bestendige jurisprudentie vereist is dat: a) de drugs zich in de ‘machtssfeer’ van de verdachte bevinden en, b) dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid van de drugs.
Voor wat betreft het eerste vereiste geldt dat om te kunnen aannemen dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden, uit feiten en omstandigheden – al dan niet in hun onderlinge samenhang beschouwd – dient te kunnen worden afgeleid dat de verdachte een zodanige macht kon uitoefenen over de verdovende middelen dat de verdachte geacht kan worden die verdovende middelen aanwezig te hebben gehad. Daarbij is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs.
Voor wat betreft het tweede vereiste geldt dat die wetenschap/het opzet ook kan worden ingevuld in de vorm van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het aanwezig zijn van de drugs (vgl. o.a. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359; HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1263; HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696 en HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945).
Het hof stelt in dat verband verder dat een verdachte als eigenaar en gebruiker van een woning, behoudens contra-indicaties voor het tegendeel, geacht mag worden weet te hebben van en verantwoordelijk te zijn voor de aanwezigheid van de aldaar aangetroffen voorwerpen en stoffen.
3.5.1.2.
Overweging hof
Voor zover de verdediging ten verweer heeft betoogd dat de verdachte van het aanwezig hebben van de tenlastegelegde cocaïne moet worden vrijgesproken, omdat de verdachte van de aanwezigheid daarvan niet op de hoogte was, wordt het verweer verworpen.
De cocaïne is onder een plaat in de tuin behorend bij de woning van de verdachte aangetroffen. Het hof is van oordeel dat de enkele, blote ontkenning van wetenschap van de aanwezigheid van de cocaïne door de verdachte onvoldoende gewicht in de schaal legt en dus een onvoldoende sterke contra-indicatie oplevert om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat van het bestaan van een ander persoon – zijnde de vrouw, een familielid of een andere bekende van de verdachte – die om onbekende redenen cocaïne heeft achtergelaten niet is gebleken en ook anderszins niet aannemelijk is geworden. Bij gebreke van een verdere toelichting en in aanmerking nemend dat het standpunt van de raadsvrouw een zeer hoog niveau van algemeenheid heeft (het standpunt is immers op geen enkele wijze ook maar enigszins geconcretiseerd en onderbouwd), komt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor de conclusie dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het verweer wordt verworpen. Het hof zal de verdachte met betrekking tot dit feit wel vrijspreken voor zover het ziet op het medeplegen, nu daarvoor geen bewijs voorhanden is.
3.5.2.
Overige standpunten
Voor de overige bewezenverklaarde feiten vinden de standpunten van de verdediging zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen

4.Voorwaardelijke verzoeken

4.1.
Voorwaardelijke verzoek van de verdediging
Ter terechtzitting van 6 februari 2023 heeft de verdediging zich zeer kort samengevat op het standpunt gesteld dat – in de bewoordingen van de verdediging – onvoldoende betrouwbaar bewijs aanwezig is en dat, ingeval het hof daar anders over denkt, aanvullend onderzoek noodzakelijk is, namelijk:
het horen van [medeverdachte 5] ;
het horen van [medeverdachte 6] ;
het nogmaals horen van de medeverdachte [medeverdachte 1] ;
het horen van alle betrokken WOD-ers en hun begeleiders, hun teamleider en de zaaksofficier van justitie, om helderheid te krijgen over de vraag wie de regie heeft gehad in de zaak, inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met de inzet van het OVC-materiaal en de in dat verband gemaakte keuzes, de status van A-3930 en zijn functioneren in 2016.
Voorts is verzocht om opdracht te geven aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de – tijdens hun periode van detentie – in beslag genomen mobiele telefoons onder de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
4.2.
Beoordeling door het hof
4.2.1.
De beoordelingsmaatstaf
De verzoeken zoals namens de verdachte gedaan zijn voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek als bedoeld in artikel 315, derde lid Sv jo artikel 328 Sv, welke bepalingen op grond van artikel 415, eerste lid Sv ook op het onderzoek in hoger beroep van toepassing zijn. Gelet op de voorwaardelijke vorm van de verzoeken is slechts een uitdrukkelijke beslissing vereist indien de daaraan gestelde voorwaarde is vervuld.
Het hof begrijpt dat de verdediging heeft willen bepleiten dat wanneer het hof tot een bewezenverklaring komt, nader onderzoek noodzakelijk is.
Met betrekking tot het horen van de verzochte getuigen stelt het hof als beoordelingskader het volgende voorop.
De verdachte heeft het recht heeft om ter terechtzitting alle getuigen te doen horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht en daartoe verzoeken kan doen. In bepaalde gevallen moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een getuige worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al eerder – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
Ten aanzien van de getuigen genoemd onder a en b stelt het hof vast dat het hier geen getuigen betreft als hiervoor in de vooropstelling bedoeld. Dat betekent dat het verzoek tot het horen van deze getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd (vgl. HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1931).
Als het verzoek ontlastende getuigen betreft, kan aan de rechtspraak van het EHRM (vgl. EHRM (GC) 18 december 2018, appl. no. 36658/05,
Murtazaliyeva vs. Rusland) worden ontleend dat voor de beoordeling van dergelijke verzoeken als voornaamste toets wordt aangelegd of het verzoek om de ontlastende getuige door de verdediging voldoende beargumenteerd c.q. onderbouwd is en of het verhoor relevant is in het licht van de beschuldiging die aan de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt. Het gaat dan met name om de vraag of het verhoor van de ontlastende getuige in het kader van de waarheidsvinding relevant is voor de beoordeling van de zaak en of het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te kunnen verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te kunnen beïnvloeden.
4.2.2.
Beslissingen van het hof
Met betrekking tot het horen van [medeverdachte 5] overweegt het hof als volgt.
Ter terechtzitting van 26 november 2021 heeft het hof de zaak verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, teneinde (onder meer) [medeverdachte 5] te doen horen als getuige.
Ondanks vele inspanningen daartoe, heeft het verhoor van voornoemde getuige niet plaatsgevonden. De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of thans nog meer inspanningen moeten worden verricht om het verhoor van de getuige te bewerkstelligen of dat kan worden afgezien van het horen van de getuige.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting van 6 februari 2023 op het standpunt gesteld dat het horen van [medeverdachte 5] noodzakelijk is, aangezien zijn verklaring van betekenis is voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . De verdediging heeft het verhoor kennelijk verzocht in het kader van het onderzoeken van het scenario dat [medeverdachte 1] bewust een onware de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd met als doel er zelf beter van te worden en om [medeverdachte 2] vrij te pleiten.
Het hof beslist dat van het verhoor van [medeverdachte 5] kan worden afgezien. Gelet op de onderwerpen waarover hij zou moeten worden bevraagd, vermag het hof niet in te zien op welke wijze een verhoor van deze getuige bewijsrechtelijk relevante ontlastende betekenis zou kunnen hebben voor de zaak van de verdachte [verdachte] . De betrokkenheid van de verdachte bij het schietincident wordt door het hof vooral aangenomen op basis van verdachtes eigen uitlatingen ten overstaan van de WOD-er. Het hof heeft dat hiervoor uitgebreid uitgelegd. Dat betekent dat een verhoor van [medeverdachte 5] als irrelevant en overbodig voor de zaak tegen [verdachte] kan worden aangemerkt. Een verhoor van de getuige [medeverdachte 5] zou wellicht betekenis kunnen hebben voor de vraag of [medeverdachte 2] wel of niet betrokken is geweest is bij het schietincident, maar niet voor de zaak tegen de verdachte. Waarom het horen van deze getuige in het kader van de waarheidsvinding voor het overige relevant zou zijn voor de beoordeling van de zaak en waarom en in hoeverre het verhoor van die getuige redelijkerwijs geacht kan worden de positie van de verdediging te verstevigen en de uiteindelijke uitkomst in de zaak te beïnvloeden, ziet het hof dus niet. Bij die stand van zaken kan thans worden aangenomen dat de verdediging niet in enig belang is geschaad door afwijzing van het verzoek. Daartoe zal het hof dan ook overgaan.
Met betrekking tot het horen van [medeverdachte 6] overweegt het hof als volgt. De verdediging heeft een schriftelijke verklaring van [medeverdachte 6] aan het hof overgelegd en wenst deze getuige nader te bevragen over omstandigheden die door de medeverdachte [medeverdachte 1] aan hem zouden zijn verteld, waaronder de omstandigheid dat [medeverdachte 1] gezegd zou hebben dat de verdachte [verdachte] niet betrokken is geweest bij het schietincident op 25 september 2015.
Het hof overweegt dat deze getuige niet aanwezig is geweest bij het schietincident en dus niet uit eigen waarneming of ondervinding over de toedracht daarvan en over wie daarbij betrokken zijn geweest, kan verklaren. Het hof stelt verdachtes betrokkenheid vast mede op basis van verdachtes eigen uitlatingen tegenover de WOD-er, welke uitlatingen, zoals reeds overwogen, wijzen op daderkennis en betrokkenheid. Verdachtes betrokkenheid is aldus al op basis van ander bewijsmateriaal genoegzaam komen vast te staan. De verklaring van [medeverdachte 6] over wat [medeverdachte 1] tegen hem zou hebben gezegd, ook als de juistheid van deze mededeling van [medeverdachte 6] (dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte] er niet bij aanwezig was) zou komen vast te staan, kan daarover geen redelijke twijfel zaaien.
Tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden en onder verwijzing naar al het vorenoverwogene, gaat het hof dus uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [medeverdachte 6] af.
Met betrekking tot het horen van [medeverdachte 1] overweegt het hof als volgt.
Het hof verwijst naar hetgeen elders in dit arrest is overwogen onder overweging 3.3.2.2.
Het hof acht het niet noodzakelijk dat de medeverdachte nogmaals wordt gehoord en wijst het voorwaardelijke verzoek dan ook af.
Met betrekking tot het horen van alle betrokken WOD-ers, hun begeleiders, hun teamleider en de zaaksofficier van justitie overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft elders in dit arrest overwogen dat en waarom het gerelateerde in het kader van het WOD-traject betrouwbaar is. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en is de noodzaak van het gevraagde onderzoek niet gebleken. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van voornoemde getuigen af.
Met betrekking tot het verzoek nader onderzoek te gelasten naar de onder medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in beslag genomen mobiele telefoons.
De verdediging wenst nader onderzoek door het Openbaar Ministerie te laten plaatsvinden naar de vragen of onder de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] meer mobiele telefoons in beslag zijn genomen gedurende hun periode in detentie, wanneer dat alsdan heeft plaatsgevonden en wat er met de mobiele telefoons is gebeurd, alsmede de inhoud van die eventuele mobiele telefoons te laten kopiëren en de inhoud daarvan als processtuk aan het dossier toe te voegen.
Het hof acht het, gezien de resultaten van het reeds verrichte onderzoek aan de onder de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in beslag genomen mobiele telefoons, niet noodzakelijk nader onderzoek te laten plaatsvinden naar de voorliggende vragen, nu het zich tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden op grond van het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet is gebleken. Het hof herhaalt hier zijn vaststelling dat al het verrichte onderzoek niets meer heeft opgeleverd dan de vaststelling dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gedurende hun detentie contact met elkaar konden hebben en hebben gehad. Aanknopingspunten voor de veronderstelling dat zij gedurende die contacten hebben afgesproken om [verdachte] ten onrechte te belasten, heeft al dat nadere onderzoek niet opgeleverd en hier zijn ook overigens onvoldoende aanwijzingen voor. Het door de verdediging voorgestane scenario ontstijgt het niveau van een begin van speculatie dus niet. Gelet daarop wijst het hof het voorwaardelijke verzoek dan ook af.
Het hof heeft, bij de beoordeling van voormelde voorwaardelijke verzoeken, tevens de vraag betrokken of de procedure als geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het hof is van oordeel dat dit het geval is.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van moord
en
medeplegen poging tot moord.
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 4 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 6 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 7 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak met parketnummer 03-866313-17 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling.
Het in de zaak met parketnummer 03-866313-17 onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het in de zaak met parketnummer 03-866313-17 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van het voorarrest.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot
een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan moord en poging tot moord, waarbij een man op zeer gewelddadige wijze om het leven is gebracht en een andere man gewond is geraakt. Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent.
De verdachte en zijn mededaders hebben met deze moord in een openbare ruimte het leven van een jonge man ontnomen. De verdachte en zijn mededaders hebben met hun handelen onbeschrijflijk leed toegebracht aan de nabestaanden en familie van het overleden slachtoffer, zoals ook blijkt uit de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting zijn voorgelezen.
Het behoeft geen betoog dat deze feiten zeer schokkend zijn voor de rechtsorde in het algemeen. In het bijzonder gaat dit ook op voor alle getuigen van de schietpartij. Op een nazomeravond is door de daders een achtervolging ingezet op de auto waarin [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] waren gezeten, waarbij met vuurwapens in een mum van tijd vele schoten op de auto van de slachtoffers zijn gelost. Dit is voor de betrokkenen die op dat moment toevallig rondom de plaats delict aanwezig waren, op zichzelf al uitermate confronterend en beangstigend geweest.
Dit alles getuigt van een niet te bevatten meedogenloosheid. De verdachten hebben door hun handelwijze blijk gegeven maling te hebben aan één of meer mensenlevens. De Nederlandse samenleving is veel geweld aan gedaan door met dergelijke “wild west”-taferelen die samenleving op te schrikken. Het slachtoffer [slachtoffer 5] is, terwijl hij probeerde te vluchten en – hoewel hij al was geraakt en hij rende voor zijn leven – doorzeefd met kogels en dood achtergelaten. Hiermee is onvoorstelbaar leed teweeggebracht bij zijn naaste familie en vrienden. In het geval van [slachtoffer 4] is het bij een poging tot moord gebleven, doordat hij op het nippertje erin is geslaagd zich onder de auto te laten vallen. Hij verkeerde tijdens de beschieting in doodsnood en is erin geslaagd het ziekenhuis te bereiken, terwijl hij al door een kogel was geraakt.
Het hof rekent dit alles de verdachte en zijn mededaders ten zeerste aan.
De verdachte heeft op geen enkel moment blijk gegeven van het nemen van verantwoordelijkheid voor zijn daad tegenover de nabestaanden.
Voorts is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich – kort gezegd – schuldig heeft gemaakt aan het samen met zijn mededaders plegen van opzetheling, beschadiging van een auto, alsmede het voorhanden hebben van wapens en munitie. Daarnaast heeft de verdachte tezamen en in vereniging met anderen gedurende een langere periode voorafgaand aan 25 september 2015 (automatische) wapens, patronen en patroonmagazijnen en handgranaten overgedragen aan een ander en heeft hij opzettelijk cocaïne aanwezig gehad. Hoewel het geen betoog behoeft dat aan deze feiten, in het licht van de bewezen geachte moord en poging tot moord, geen soortgelijk gewicht toekomt, illustreren zij wel het milieu waarin de verdachte kennelijk verkeerde alsmede dat [verdachte] eenvoudig over degelijke wapens en munitie kon beschikken.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 november 2022, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte,
voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Gelet op de aard en ernst van de bewezen geachte feiten kent het hof aan het strafdoel van vergelding groot gewicht toe. Daarnaast weegt ook het belang van beveiliging van de samenleving zwaar. Ook beoogt het hof met bestraffing van [verdachte] eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan.
Op een enkelvoudige moord staat een levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren. Voor een poging tot moord wordt volgens de wet de maximum hoofdstraf in ieder geval met een derde verminderd.
Alles afwegende acht het hof – evenals de rechtbank en de advocaten-generaal – gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de koelbloedige wijze waarop het onder 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan, in beginsel de maximale tijdelijke gevangenisstraf, zijnde 30 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. De wetgever heeft bij de Wet Straffen en Beschermen niet voorzien in overgangsrecht en daaruit leidt het hof af dat het kennelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in gevallen waarin de feiten van vóór de inwerkingtreding van die wet dateren, rekening wordt gehouden met die wet, in die zin dat een lagere straf wordt opgelegd zodat de verdachte eenzelfde aantal jaren van zijn straf zou moeten uitzitten als wanneer hij niet in appel zou zijn gegaan.
Het hof ziet geen aanleiding om in afwijking daarvan wél rekening te houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak evenwel nog ambtshalve het volgende.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de zaak moet zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, zodat de feitelijke behandeling van de zaak in totaal in beginsel binnen 32 maanden behoort te zijn afgerond.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 8 augustus 2016, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 23 januari 2018 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 1 maand.
Namens de verdachte is op 6 februari 2018 tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 2 maart 2023. In hoger beroep is de behandeling dus evenmin afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in tweede aanleg heeft ruim 5 jaren geduurd en de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 44 maanden.
Het hof is van oordeel dat een groot deel van deze overschrijdingen verklaarbaar is door de omvang en de complexiteit van deze zaak met drie verdachten. In hoger beroep was de aanvankelijke inhoudelijke behandeling van de zaak voorzien voor september 2021. Eerst in dat stadium is een nieuwe getuige naar voren gekomen, waardoor het hof toen geen eindarrest heeft gewezen, maar de zaak heeft verwezen naar het kabinet van de raadsheer-commissaris teneinde voornoemde getuige te doen horen en is ook overigens nog aanvullend onderzoek verricht. Niettemin zijn er naar het oordeel van het hof onvoldoende bijzondere omstandigheden aanwezig die deze forse overschrijding van de redelijke termijn volledig kunnen en mogen rechtvaardigen.
Het hof zal derhalve de overschrijdingen van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 3 jaren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 27 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

5.De benadeelde partijen

5.1.
De vorderingen van de benadeelde partijen
5.1.1.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.106,13, bestaande uit € 106,13 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor (rouw)bloemen € 90,00 en reiskosten € 16,13) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade). De heer [slachtoffer 1] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 106,13.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van de heer [slachtoffer 1] , mr. Oehlen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat [slachtoffer 1] aanwezig is geweest op de terechtzittingen van het hof van 24 mei 2019, 16 september 2021 en 20 september 2021. De afstand bedraagt 236 kilometer per dag. De reiskosten in hoger beroep, welke als proceskosten moeten worden aangemerkt, bedragen aldus € 198,24 (3 zittingsdagen x 236 kilometer x € 0,28). [slachtoffer 1] heeft daarnaast ook parkeerkosten gemaakt, waarvan hij niet meer in staat is de parkeerbewijzen te overhandigen. De advocaat heeft verzocht om per hele zittingsdag een vergoeding van € 20,00 toe te wijzen (het hof begrijpt: de zitting van 24 mei 2019) en voor de (naar verwachting) halve zittingsdagen een vergoeding van € 8,00 (de zitting van 16 en 20 september 2021). Voorts heeft de advocaat opgemerkt dat duidelijk is dat de gevorderde affectieschade, in verband met de wetgeving, niet voor vergoeding in aanmerking komt, maar dat deze schadepost desalniettemin vanuit een principieel oogpunt wordt gehandhaafd.
5.1.2.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 18.710,45, bestaande uit € 994,69 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor ashangers € 612,95, urn € 330,33 en reiskosten € 51,41), € 17.500,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade) en proceskosten ten bedrage van € 215,76.
[slachtoffer 2] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tenslotte vordert zij proceskosten ter hoogte van € 215,76.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 597,50.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van [slachtoffer 2] , mr. Oehlen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgemerkt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanwezig zijn geweest op de terechtzittingen van het hof van 5 oktober 2018 en 19 december 2018. De daarvoor gemaakte reiskosten vanaf de woning van [slachtoffer 2] naar het hof en vice versa bedraagt een afstand van 236 kilometer per dag. De reiskosten in hoger beroep, welke als proceskosten moeten worden aangemerkt, bedragen aldus € 132,16 (2 zittingsdagen x 236 kilometer x € 0,28). De advocaat heeft voorts aangevoerd dat de kosten die verband houden met de ashangers en de urn ter terechtzitting in eerste aanleg ruimschoots zijn toegelicht. Tenslotte heeft de advocaat opgemerkt dat duidelijk is dat de gevorderde affectieschade, in verband met de wetgeving, niet voor vergoeding in aanmerking komt, maar dat de schadepost desalniettemin vanuit een principieel oogpunt wordt gehandhaafd.
5.1.3.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 23.528,48, bestaande uit € 3.528,48 ter zake van materiële schade (bestaande uit kosten voor crematie € 1.203,00, urn € 78,00, vernieling auto dagwaarde € 1.894,00, koffietafel € 250,00, bloemen € 85,00 en reiskosten € 18,48) en € 20.000,00 ter zake van immateriële schade (bestaande uit affectieschade). [slachtoffer 3] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.528,48.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van mevrouw [slachtoffer 3] , mr. Boonen, heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de gevorderde affectieschade aan het hof verzocht om ruimhartiger te oordelen dan de wetgever heeft gedaan. Met betrekking tot de reiskosten in hoger beroep heeft de advocaat opgemerkt dat mevrouw [slachtoffer 3] ervoor heeft gekozen de in dat verband gemaakte kosten niet op te voeren als schadepost. Zij wil voorkomen dat zij zelf die post moet gaan verhalen bij één van de verdachten. Om die reden is daarvan afgezien.
5.1.4.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.515,96, bestaande uit € 515,96 ter zake van materiële schade (bestaande uit € 506,55 ziekenhuiskosten en € 9,41 reiskosten) en € 5.000,00 ter zake van immateriële schade. De heer [slachtoffer 4] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
5.2.
Standpunten met betrekking tot de vordering van de benadeelde partijen
5.2.1.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hof:
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 114,13,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 396,41,
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag van € 3.510,00 en
  • de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4] hoofdelijk zal toewijzen tot een bedrag € 5.506,55,
telkens te vermeerderen met de wettelijke rente en telkens met hoofdelijke oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met de daarbij horende gijzeling en te vermeerderen met de gevorderde proceskosten voor zover die voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen gelet op de bepleite vrijspraak.
5.3.
Beslissingen van het hof
Het hof zal hierna beslissingen geven op de successievelijke vorderingen. Omwille van de leesbaarheid van het arrest zal het hof daarna (eenmaal) ingaan op de gevorderde affectieschade, de hoofdelijke aansprakelijkheid, de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
5.3.1.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
De kosten voor de bloemen ten bedrage van € 90,00 merkt het hof, evenals de rechtbank, aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek juncto artikel 51f, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachten zijn op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, tot vergoeding van deze materiële schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 90,00 zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 16,13 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
De kosten voor het bijwonen van de zitting (reis- en parkeerkosten) komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter terechtzitting vertegenwoordigd door een gemachtigde zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was. De benadeelde partij wordt met betrekking tot de gevorderde proceskosten eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.2.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
De kosten van de urn ten bedrage van € 330,33 merkt het hof aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 Burgerlijk Wetboek en artikel 51f, lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de kosten voor de ashangers overweegt het hof als volgt. Tot de kosten van lijkbezorging wordt niet alleen de begrafenis of crematie gerekend, maar ook de uitvaartplechtigheid met alles wat daarbij gebruikelijk is zoals rouwkaarten en dergelijke (HR 16 december 2005,
NJ2008, 186; HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180). De kosten van de lijkbezorging komen slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. B. van Eijk (Vergoeding van de kosten van lijkbezorging,
TVP2001, p. 101-108) beschrijft ‘lijkverzorging’ als verzamelterm voor alle handelingen met betrekking tot het geven van een eindbestemming aan de overledene. Dit zijn zowel de handelingen die zijn gericht op het tenietgaan van het stoffelijk overschot als de handelingen met betrekking tot de spirituele eindbestemming van de overledene. Slechts de kosten die naar hun aard als gebruikelijk zijn te beschouwen en met de begrafenis of crematie in rechtstreeks verband staan, kunnen volgens Van Eijk voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de kosten voor de ashangers ten bedrage van € 612,95 eveneens aan als kosten van lijkbezorging. De kosten worden door de verdediging ook niet betwist. Voormelde kosten betreffen rechtstreekse schade en de vordering tot vergoeding daarvan (€ 943,28) zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 51,41 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van causaliteit.
De kosten voor het bijwonen van de zitting (reiskosten) komen gelet op het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering evenmin als proceskosten voor vergoeding in aanmerking. De benadeelde partij is immers ter terechtzitting vertegenwoordigd door een gemachtigde zodat het maken van deze kosten niet noodzakelijk was.
5.3.3.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] als gevolg van verdachtes onder parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof merkt de kosten van de crematie, de urn, de koffietafel en de bloemen aan als kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en komen derhalve op grond van het bepaalde in artikel 51f, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking. Ook de vordering tot vergoeding van de schade aan haar vernielde auto betreft rechtstreekse schade zodat ook deze vordering zal worden toegewezen. De verdachte is tot vergoeding van deze materiële schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 3.510,00 zal worden toegewezen.
Wat betreft de gevorderde reiskosten ten bedrage van € 18,48 overweegt het hof als volgt. Voormelde reiskosten zien op reiskosten in verband met het bezoek aan het Openbaar Ministerie/de officier van justitie. Deze reiskosten waarvan de benadeelde partij vergoeding verzoekt, zijn geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit en komen daarom niet voor rekening van de verdachte. De benadeelde partij wordt in dit deel van de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.4.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De materiële schade bestaat uit € 506,55 aan ziekenhuiskosten ( [slachtoffer 4] was niet verzekerd en heeft de kosten voor de behandeling zelf moeten dragen) en € 9,41 aan reiskosten. Met de rechtbank acht het hof deze kosten, als rechtstreeks door het onder parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezen verklaarde feit aan het slachtoffer toegebrachte schade, toewijsbaar.
Het hof overweegt met betrekking tot de gevorderde immateriële schade (smartengeld) dat het recht daarop slechts bestaat voor zover de wet specifiek in de mogelijkheid van vergoeding daarvan aan de benadeelde voorziet. Artikel 6:106, lid 1, aanhef en sub b van het Burgerlijk Wetboek geeft recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Gelet op de feiten en de omstandigheden, zoals die uit het dossier naar voren komen, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat [slachtoffer 4] immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. [slachtoffer 4] is beschoten en heeft pijn geleden vanwege zijn verwondingen en psychische klachten aan de gebeurtenissen overgehouden. Het hof zal het bedrag van deze schade naar redelijkheid vaststellen op € 5.000,00.
5.3.5.
Algemene overwegingen
5.3.5.1
Affectieschade
De vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zien voor een deel op affectieschade. De wetswijziging waarmee de vergoeding van affectieschade is geïntroduceerd dateert van 1 januari 2019. Uit de wetsgeschiedenis (MvT,
Kamerstukken II2014/15, 34257, 3, p. 9) blijkt met betrekking tot het overgangsrecht dat vergoeding van affectieschade slechts mogelijk is ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging. Nu de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op 25 september 2015 is vergoeding op deze grond niet mogelijk. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel een dergelijke genoegdoening te bieden.
Hoewel het hof begrijpt dat het voormelde wrang is voor [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , biedt de wet aldus geen mogelijkheid voor het toekennen van affectieschade in zaken waarin het schadeveroorzakend feit heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2019.
Gelet daarop zal het hof de vorderingen tot vergoeding van de affectieschade telkens afwijzen.
5.3.5.2.
Hoofdelijkheid, wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel
Nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte het bewezenverklaarde feiten samen met anderen hebben gepleegd, zal het hof de vorderingen hoofdelijk toewijzen. De verdachte hoeft alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander is betaald.
De wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding zal, voor zover gevorderd,
worden toegewezen vanaf 25 september 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening. De
(immateriële en/of materiële) schade wordt geacht op die dag te zijn ontstaan.
Het hof zal ter zake van de schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering opleggen op de hierna in het dictum te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 en in de zaak met parketnummer 03-866313-17 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 en in de zaak met parketnummer 03-866313-17 onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 90,00 (zegge: negentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij
niet-ontvankelijkin de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’ en ‘bijwonen van de zitting’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 90,00 (zegge: negentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 943,28 (zegge: negenhonderddrieënveertig euro en achtentwintig cent)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de posten ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’ en ‘bijwonen van de zitting’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 943,28 (zegge: negenhonderddrieënveertig euro en achtentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.510,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdtien euro)ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze ziet op de post ‘reiskosten bezoek Openbaar Ministerie/officier van justitie’.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.510,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdtien euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 september 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.506,55 (zegge: vijfduizend vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent)bestaande uit € 506,55 (zegge: vijfhonderd en zes euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
9,41 (negen euro en eenenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 03-721590-15 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.506,55 (zegge: vijfduizend vijfhonderdzes euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 506,55 (vijfhonderdzes euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 25 september 2015.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn en mr. A.E.M. de Ridder, griffiers,
en op 2 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.