ECLI:NL:HR:2021:1931

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
20/03537
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot kentekenhouder en bestuurder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1995, was aangeklaagd voor het niet voldoen aan een vordering om als kentekenhouder de naam en personalia van de bestuurder van een motorrijtuig bekend te maken, in strijd met artikel 165 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had eerder het verzoek van de verdediging om een getuige te horen afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet was aangetoond. De verdediging had aangevoerd dat de verklaring van de aangeefster onvoldoende was om de verdachte te veroordelen, en dat het horen van de getuige essentieel was voor de verdediging. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Keskin tegen Nederland betrokken, waarin het belang van het horen van getuigen werd benadrukt. De Hoge Raad oordeelde dat de verdediging onvoldoende had gemotiveerd waarom het horen van de getuige noodzakelijk was, en dat het hof terecht het verzoek had afgewezen. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, waarbij het hof's oordeel niet als onjuist of onbegrijpelijk werd beschouwd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03537
Datum21 december 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 oktober 2020, nummer 23-000719-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] .
2.2.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, in de gemeente Amsterdam, als eigenaar of houder van een motorrijtuig, voorzien van het kenteken [kenteken] , - waarmee op 20 juni 2017 omstreeks 14:15 uur te Amsterdam op de Antony Moddermanstraat een bij de Wegenverkeerswet 1994 als misdrijf strafbaar gesteld feit, te weten overtreding van artikel 7 van genoemde wet, werd begaan door een bij ontdekking van dat feit onbekend gebleven bestuurder - niet heeft voldaan aan de verplichting op de hem, op 31 juli 2017, schriftelijk gedane daartoe strekkende vordering binnen de door deze daarbij gestelde termijn van tenminste 48 uur, de naam en het volledige adres van bovenbedoelde bestuurder bekend te maken, immers had verdachte, op 08 augustus 2017, nog niet aan deze verplichting voldaan.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2017129840-1 van 21 juni 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als tegenover verbalisant voornoemd op voormelde datum afgelegde verklaring van aangeefster [aangeefster] :
Op dinsdag 20 juni 2017 omstreeks 14.15 uur bracht ik een vriendin van mij thuis. Dit is op de Antony Moddermanstraat. Wij zagen een witte bestelbus achteruit rijden in de richting van mijn auto. Wij zagen en voelden vervolgens dat de bestuurder een aanrijding met mijn auto veroorzaakte. Ik zag dat de witte bestelbus tegen het bestuurdersportier aan reed.
Na deze aanrijding zagen wij dat er twee personen uit de bestelauto stapten. De bestuurder zei: “Ik heb wel een schadeformulier, ik zal het even pakken.” Ik zag dat beide personen weer in de bestelbus stapten en tot onze verbazing wegreden. Het kenteken van de bestelbus was [kenteken] .
De schade aan mijn auto betreft grote lange krasschade op beide linker portieren. Tevens zit er in het achterportier een deuk over bijna de hele breedte van het portier.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2017129840-2 van 8 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisant:
Er is aangifte gedaan van een verlaten plaats na ongeval, dat heeft plaatsgevonden op de Antony Moddermanstraat te Amsterdam, op dinsdag 20 juni 2017 tussen 14.00 uur en 14.15 uur. Bij deze aanrijding heeft het voertuig, voorzien van kenteken [kenteken] , de plaats van het ongeval verlaten zonder zich kenbaar te maken en zijn gegevens uit te wisselen.
Naar aanleiding hiervan heb ik een onderzoek ingesteld in de voor ons beschikbare politiesystemen naar de te naam gestelde van voornoemd voertuig. Deze blijkt te zijn genaamd [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1995.
Hierop heb ik op maandag 3 juli 2017 een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] .
[verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op maandag 31 juli 2017 heb ik wederom een brief ter zake art. 165 gestuurd naar [verdachte] . Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
Op maandag 11 september 2017 heb ik een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. [verdachte] heeft niet op deze brief gereageerd.
Op donderdag 5 oktober 2017 heb ik wederom een ontbieding gestuurd naar [verdachte] om hem als verdachte te horen. Deze brief is aangetekend verstuurd. Ook op deze brief heeft [verdachte] niet gereageerd.
De aangetekende brieven heb ik niet retour ontvangen.
3. Een geschrift, zijnde een brief van de Politie Amsterdam van 31 juli 2017 inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Gericht aan:
[verdachte]
[a-straat 1]
[plaats]
Hierbij vorder ik u, binnen een termijn van zeven (7) dagen, de gegevens van de bestuurder, ten tijde van de aanrijding aan mij kenbaar te maken.
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 oktober 2020:
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was op het adres [a-straat 1] , [plaats] , ingeschreven.”
2.3
De raadsman van de verdachte heeft volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep het - in de aantekening van het mondeling arrest weergegeven - verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. De aantekening van het mondeling arrest houdt hierover het volgende in:
“Bespreking van het voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft ter terechtzitting het voorwaardelijk verzoek geformuleerd [betrokkene 1] als getuige te doen horen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de constatering dat met de auto van de verdachte een aanrijding is begaan, slechts gebaseerd is op de verklaring van de aangeefster. Eén bewijsmiddel is onvoldoende. De aangifte is niet te controleren.
Het hof overweegt daartoe als volgt. Het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak tot het horen van [betrokkene 1] niet is gebleken.”
2.4
In zijn uitspraak in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) heeft het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) onderscheid gemaakt tussen zogenoemde “prosecution witnesses” (getuigen à charge) en “defence witnesses” (getuigen à décharge). De overwegingen van het EHRM houden onder meer het volgende in:
“a) Relevant principles
(...)
40. As is apparent from the text of Article 6 § 3 (d) (...), this provision sets out a right relating to the examination of witnesses against the accused. The Court has defined such witnesses, to whom it also frequently refers as “prosecution witnesses”, as persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution (see Lucà v. Italy, no. 33354/96, § 41, ECHR 2001‑II). Paragraph 3 (d) also contains a right to obtain the attendance and examination of witnesses on behalf of the accused, or “defence witnesses”, that is to say witnesses whose statements are in favour of the defendant (see, for instance, Pello v. Estonia, no. 11423/03, § 31, 12 April 2007).
41. The case-law of the Court reflects the fact that paragraph 3 (d) of Article 6 comprises those two distinct rights. The Court has developed general principles which relate exclusively to the right to examine, or have examined, prosecution witnesses, as well as general principles specifically concerning the right to obtain the attendance and examination of defence witnesses.
(i) The right to obtain the attendance and examination of defence witnesses
42. When it comes to defence witnesses, it is the Court’s established case-law that Article 6 § 3 (d) does not require the attendance and examination of every witness on the accused’s behalf, the essential aim of that provision, as indicated by the words “under the same conditions”, being to ensure a full “equality of arms” in the matter (see, amongst many authorities, Murtazaliyeva v. Russia [GC], no. 36658/05, § 139, 18 December 2018, in which judgment the Court reaffirmed and further clarified the general principles concerning the right to obtain attendance and examination of defence witnesses). The concept of “equality of arms” does not, however, exhaust the content of paragraph 3 (d) of Article 6, nor that of paragraph 1, of which this phrase represents one application among many others (see, among other authorities, Vidal v. Belgium, 22 April 1992, § 33, Series A no. 235‑B).
43. As a general rule, it is for the domestic courts to assess the relevance of the evidence which defendants seek to adduce, and Article 6 § 3 (d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call a particular witness (see Perna, cited above, § 29). It is not sufficient for a defendant to complain that he or she has not been allowed to question certain witnesses; he or she must, in addition, support the request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard, and their evidence must be capable of influencing the outcome of a trial or must reasonably be expected to strengthen the position of the defence (see Perna, cited above, § 29, and Murtazaliyeva, cited above, §§ 140 and 160). Whether the defendant has advanced “sufficient reasons” for his or her request to call a witness will depend on the role of the testimony of that witness in the circumstances of any given case (ibid., § 161). The Court has formulated the following three-pronged test where a request for the examination of a defence witness on behalf of the accused has been made in accordance with domestic law (ibid., § 158):
(i) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation?
(ii) Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial?
(iii) Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings?
(ii) The right to cross-examine prosecution witnesses
44. As regards the right to the examination of prosecution witnesses, the Court has held that, before an accused can be convicted, all evidence against him must normally be produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument. Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (see Lucà v. Italy, cited above, § 39, and Al‑Khawaja and Tahery v. the United Kingdom [GC], nos. 26766/05 and 22228/06, § 118, ECHR 2011).
45. Contrary to the situation with defence witnesses, the accused is not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary (see Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia, nos. 11082/06 and 13772/05, § 712, 25 July 2013, and Khodorkovskiy and Lebedev v. Russia (no. 2), nos. 51111/07 and 42757/05, § 484, 14 January 2020).”
2.5.1
In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.
2.5.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. In de terminologie van het EHRM betreft het dan ‘prosecution witnesses’ of getuigen à charge. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
2.5.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte verzocht om [betrokkene 1] als getuige op te roepen en te horen. Uit het verzoek en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat [betrokkene 1] - in het vooronderzoek of anderszins - al een verklaring had afgelegd met een belastende strekking, zodat het verzoek van de raadsman niet betrekking heeft op een getuige die een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking, zoals onder 2.5.2 bedoeld. Dat betekent dat de uit het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 voortvloeiende regel geldt dat het verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd.
2.6
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige afgewezen op de grond dat de noodzaak tot het horen van deze getuige niet is gebleken. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd waarin het belang is gelegen om [betrokkene 1] als getuige te horen. Gelet op wat onder 2.4 en 2.5 is overwogen, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is - gelet op de onder 2.3 weergegeven onderbouwing van het verzoek - ook niet onbegrijpelijk.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 december 2021.