ECLI:NL:GHSHE:2023:4104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
20-002756-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling en openlijk geweld met vrijspraak voor andere tenlasteleggingen

Op 8 december 2023 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van openlijk geweld en mishandeling. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 87 dagen, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de dagvaarding partieel nietig verklaard met betrekking tot de tenlastelegging van geweld tegen personen, zoals bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de verdachte vrijgesproken van openlijk geweld gepleegd tegen goederen en van poging tot zware mishandeling. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van de feiten 1 en 2, maar het hof heeft de tenlastelegging in hoger beroep gewijzigd. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 10 maanden geëist, maar het hof heeft de straf gematigd, rekening houdend met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] tot schadevergoeding is gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 2.477,43, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte van de tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Het hof heeft ook bepaald dat de in beslag genomen goederen aan de verdachte worden teruggegeven.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002756-21
Uitspraak : 8 december 2023
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 november 2021, in de strafzaak met parketnummer 03-156275-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem als feiten 1 en 2 tenlastegelegde. De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [slachtoffer] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, strekkende tot vergoeding van de schade. Tevens heeft de rechtbank het reeds geschorste bevel strekkende tot het ondergaan van voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, de verdachte, opnieuw rechtdoende, zal veroordelen ter zake van het aan hem als feit 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde en hem zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk onder een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] tot een bedrag van € 135,00 alsmede tot toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van € 6.728,13, beide hoofdelijk en te vermeerderen met de wettelijke rente. De advocaat-generaal heeft tevens de oplegging gevorderd van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] in hun vordering. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de inbeslaggenomen goederen zullen worden teruggegeven aan de beslagene.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het als feiten 1 primair en 2 tenlastegelegde.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd. Daarbij zal het beroepen vonnis worden vernietigd omdat het hof zich niet kan verenigen met het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de tenlastelegging ter zake van feit 2, voor zover deze ziet op het (impliciet cumulatief/alternatief) tenlastegelegde ‘geweld tegen een persoon’ in de tenlastelegging van openlijk geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, geldig is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1. primairhij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd, althans zijn lichaam, geslagen met een hamer, althans een (gelijkend) voorwerp en/of
- die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd, althans zijn lichaam, (met geschoeide voet) geschopt/getrapt terwijl die [slachtoffer] weerloos op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
subsidiair
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd althans zijn lichaam, te slaan en/of te schoppen.
2.
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert openlijk, te weten aan de Kloosterstraat en/of [adres 2] in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd
- tegen een persoon, te weten [slachtoffer] en/of
- een of meerdere goed(eren), te weten een of meerdere tuindeur(en) en/of een of meerdere garagedeur(en) en/of een auto (merk BMW met kenteken [kenteken 1] ) en/of een auto (merk Audi A4 met kenteken [kenteken 2] ) en/of een (kinder)fiets (merk Batavus), door op/tegen dit goed/deze goederen te slaan/stompen en/of te schoppen/trappen
terwijl hij, verdachte dit goed/deze goederen opzettelijk heeft vernield;
en dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten
– een wond aan de achterzijde van het hoofd van die [slachtoffer] en/of
– een of meerdere blauwe plekken op het hoofd van die [slachtoffer] , ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding overweegt het hof dat onder feit 2 tenlastegelegd is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld, bestaande uit geweld tegen personen en/of goederen. Het hof merkt de tenlastelegging aan als een impliciet cumulatief-alternatieve tenlastelegging.
Het hof stelt voorop dat de dagvaarding de inleiding vormt van het Nederlandse strafproces. Een van de fundamenten van het strafprocesrecht is dat de terechtzitting plaatsvindt op basis van de dagvaarding. Deze fundering draagt er zorg voor dat alle partijen, de verdachte, het OM en de rechter, op de hoogte zijn van de gronden waarop de vervolging rust. De tenlastelegging dient gedetailleerd een concreet voorval uit het verleden van de verdachte, gespecificeerd naar tijd en plaats te beschrijven. Daarnaast dient een bestanddeel in de dagvaarding voldoende naar de verweten gedraging(en) te worden verfeitelijkt. Zo moet uit die verfeitelijking kunnen volgen op welke gedraging(en) de opsteller van de tenlastelegging heeft gedoeld met de tenlastelegging van een bepaald bestanddeel (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1030,
NJ1998/782). In dat licht is van belang of er onder het tenlastegelegde bestanddeel een veelheid van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter kunnen worden gebracht. Tevens komt betekenis toe aan de aard van het tenlastegelegde bestanddeel in samenhang bezien met het tenlastegelegde delict. Indien en voor zover er sprake is van een wezenlijk bestanddeel, noopt tenlastelegging van een dergelijk bestanddeel tot nadere verfeitelijking afhankelijk van de mate van wezenlijkheid daarvan.
Naar bestendige rechtspraak omvat het bestanddeel ‘geweld’ in de delictsomschrijving van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht een veelheid aan gedragingen. In de tenlastelegging mag (derhalve) naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met de enkele vermelding dat sprake is geweest van openlijk in vereniging ‘geweld plegen’ tegen een vernoemd persoon. Daarbij moet worden vermeld waaruit dat geweld/die gewelddadige gedraging(en) tegen die persoon heeft of hebben bestaan (vgl. Hof ’s‑Hertogenbosch 28 augustus 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB3355). Dat in de tenlastelegging is vermeld dat het door hem, verdachte, gepleegde geweld enig, gespecificeerd lichamelijk letsel bij het vernoemd persoon ten gevolge heeft gehad, doet hier niet aan af.
Nu de opsteller van de tenlastelegging bedoeld heeft de tenlastegelegde openlijke geweldpleging ten laste te leggen als geweldpleging tegen personen alsmede tegen goederen, doch het bestanddeel ‘geweld’ niet heeft verfeitelijkt ten aanzien van het gebruik daarvan tegen personen, is de dagvaarding naar het oordeel van het hof in zoverre en dus partieel nietig.
Het hof zal aldus uitgaan van de volgende tenlastelegging met betrekking tot feit 2, welke thans de grondslag van het geding vormt:
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert openlijk, te weten aan de Kloosterstraat en/of [adres 2] in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd
- tegen een of meerdere goed(eren), te weten een of meerdere tuindeur(en) en/of een of meerdere garagedeur(en) en/of een auto (merk BMW met kenteken [kenteken 1] ) en/of een auto (merk Audi A4 met kenteken [kenteken 2] ) en/of een (kinder)fiets (merk Batavus), door op/tegen dit goed/deze goederen te slaan/stompen en/of te schoppen/trappen terwijl hij, verdachte dit goed/deze goederen opzettelijk heeft vernield.
Vrijspraak van feit 1 primair
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op het teweegbrengen van een bepaald gevolg aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg met zijn gedraging zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging, al dan niet beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm, en aan de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak (vgl. HR 9 november 1954, NJ 1955/55) gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans". Algemene regels over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, kunnen niet worden gegeven, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken (vgl. onder meer HR 25 maart 2003, ECLI:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. [naam] (HIV-I-arrest); HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718; HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1747; HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982 en – meer recent – HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1043).
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan hem onder feit 1 primair tenlastegelegde. Naar het oordeel van het hof kan uit het procesdossier niet zonder meer volgen dat er met het enkele ‘slaan en schoppen’ tegen het hoofd van [slachtoffer] - zonder bijvoorbeeld een nadere omschrijving van de kracht en het voorwerp waarmee, de wijze waarop en de specifiek relevante omstandigheden waaronder werd geslagen en geschopt – reeds een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven is geroepen.
Vrijspraak van feit 2
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een veroordeling ter zake van openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer vereist dat het geweld ‘in vereniging’ is gepleegd. Van zulk plegen is sprake indien en voor zover er een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld is geleverd (vgl. HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM0208,
NJ2004/144; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5755,
NJ2006/449 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1328). Het dient daarbij te gaan om een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld (HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029). Voor een significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld is echter niet vereist dat de deelnemers gelijktijdig aan het geweld zijn begonnen (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132). Daarbij heeft te gelden dat de enkele omstandigheid dat de dader de groep getalsmatig versterkt ‘niet zonder meer’ een voldoende significante of wezenlijke bijdrage oplevert. Dat geldt eveneens voor het enkele niet-distantiëren (vgl. HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1819,
NJ2011/519 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1328). Het is niet vereist dat de dader zelf geweld pleegt of daaraan fysiek deelneemt. Van een significante en wezenlijke bijdrage kan eveneens sprake zijn wanneer verdachte, zonder aan de geweldpleging deel te nemen, die geweldpleging heeft ‘bevorderd en wellicht zelfs uitgelokt’ (HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0132,
NJ2011/174).
Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan hem tenlastegelegde plegen van openlijk geweld tegen goederen. Hoewel er niet ver van de verdachte verwijderd – al dan niet openlijk - geweld werd gepleegd tegen goederen en hij zelf geweld heeft gepleegd jegens [slachtoffer] – heeft de verdachte daarmee nog niet zonder meer een voldoende significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan dit openlijk in vereniging gepleegd geweld. Daartoe overweegt het hof dat er sprake is geweest van twee separate en, voor wat betreft de aard verschillende geweldshandelingen terwijl op grond van het procesdossier niet zonder meer kan worden vastgesteld dat deze in voldoende mate met elkaar samenhingen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
subsidiairhij omstreeks 14 juni 2020 te Weert [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht tegen zijn hoofd en zijn lichaam, te slaan en te schoppen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Daarin wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Weert, proces-verbaalnummer BVH PL233C-2020091964, (zaaksdossier) op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , brigadier van politie, gesloten d.d. 20 juli 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-209.

1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 52-53), voor zover als inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer] :

Op zaterdag 13 juni 2020, was ik aanwezig in mijn woning gelegen aan [adres 2] . Omstreeks 00.00 uur (
het hof begrijpt: op zondag 14 juni 2020), hoorde ik dat mijn overbuurman een woordenwisseling had voor mijn woning op straat. Ik hoorde glasgerinkel en een paar doffe klappen.
Hierop ben ik via mijn voordeur de straat opgelopen. Ik zag dat mijn overbuurman (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) inderdaad op straat stond. Ik ben de straat opgelopen en wilde vervolgens weer teruglopen naar mijn voordeur. Toen ik de straat in keek zag ik dat er 2 mannen bij een Audi stonden die op de weg geparkeerd stond. Ik stond op dit moment midden op de weg. Ik zag dat een van de mannen op mij afgelopen kwam. Vervolgens sloeg deze man mij op mijn hoofd.
(…)
Ik werd op de achterzijde van mijn hoofd geraakt. Ik voelde dat de klap pijn deed. Hierna viel ik op de grond. (…) Mijn hoofd was hevig aan het bloeden. Ik zag namelijk dat er bloed voor mijn ogen door liep. Toen ik met mijn handen over mijn gezicht heen ging zag ik dat mijn hele handen onder het bloed zaten. (…) Ik heb een grote wond op de achterzijde van mijn hoofd. Ook is mijn hoofd bont en blauw.

2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 117-118), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 1] :

Op zaterdag 13 juni 2020 bevond ik me bij mijn broer, [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) op [adres 2] .
(…)
We waren in de tuin toen ik opeens een hoop geschreeuw hoorde. Ik kan niet zeggen wat er geschreeuwd werd. Even later werd het weer rustig. Ik zag ineens mijn broer [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) naar buiten lopen door de voordeur. Ik hoorde dat hij met de overbuurman [benadeelde 2] (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) aan het praten was. Ik heb niet gehoord waarover. Ik ben vervolgens weer naar binnen gelopen. Ineens zag ik dat [benadeelde 1] , de vrouw van [slachtoffer] naar buiten rende. Ik ben ook naar buiten gelopen en zag dat mijn broer [slachtoffer] op de grond lag.
Ik zag dat hij geschopt werd door een grote man. De man stopte op een gegeven moment.
Ik ben toen naar mijn broer gelopen en zag dat hij een bloedende hoofdwond had.
De man kan ik als volgt omschrijven, man, kaal hoofd, blote armen, volgens mij had hij een hemd aan.

3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 119-120), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 1] :

Ik was gister (
het hof begrijpt: in de nacht van 13 op 14 juni 2020) bij mijn broer [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]).
(…)
Ik zag dat mijn broer op de grond lag. Ik zag dat hij op straat lag tegen de stoep aan. Ik zag een grote kerel met een kale kop en mouwloos shirt mij mijn broer. Ik zag dat mijn broer door die grote kerel geschopt werd. Ik zag dat hij een harde trap gaf in de richting van het hoofd van mijn broer. Ik heb gezien dat hij een keer uithaalde.
(…)
Ik zag dat hij flink aan het bloeden was op zijn hoofd. Ik zag ook flink letsel op zijn hoofd.
(…)
Ik heb in mijn ooghoeken ook nog een man met tatoeages in zijn gezicht zien lopen.
(…)
Ze waren met zijn drieën.

4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 127-128), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 2] :

Ik woon op [adres 3] . Op zondag 14 juni 2020, tussen 01.15 uur en 01.30 uur, werd ik wakker. Ik hoorde twee mannen stemmen luidruchtig met elkaar praten. Ik keek uit mijn slaapkamerraam en ik zag twee mannen bij/naast mijn woning staan. Ze stonden aan de zijde van het speeltuintje. Één man droeg een rood shirt, had lang haar en zijn gezicht zat vol met bloed. De andere man stond met zijn rug naar mij toe. Deze man waas kaal en droeg geruit shirt of trui. Ik heb niet alles gehoord maar wat ik hoorde zal ik op noemen:
(…)
- ik hoorde dat de twee mannen zeiden dat ze mensen geslagen hadden.

5. Een opname van beeld als bedoeld in artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering (dossierpagina 144), aangeduid in het proces-verbaal van bevindingen d.d. als ‘foto 1: overzichtsfoto [verdachte] ’:

Het betreft een foto van een kale man met een rood geruit overhemd aan.

6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (dossierpagina’s 204-209), voor zover als inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] :

V: Wat wil jij verklaren op hetgeen jij al eerder verklaard hebt en wat er op zaterdag 13 juni 2020 is gebeurd?
A: Ik was die zaterdag uitgenodigd om een biertje te komen doen bij [medeverdachte 2] . Ik ken hun eigenlijk alleen van zien, en van zijn hond. Verder ken ik die jongens niet heel goed, ik ben ook ouder. We hebben biertjes gedronken en jointjes gerookt.
(…)
Ik ben vervolgens richting de woning van [medeverdachte 2] gelopen. [medeverdachte 2] en [verdachte] werden bij mijn aanblik, mijn verwondingen en bloed aan mijn hoofd, helemaal gek. Vervolgens wilden [medeverdachte 2] en [verdachte] verhaal gaan halen, ik besloot daarop om met ze mee te gaan.
(…)
We liepen dus gezamenlijk terug naar die hoekwoning.

7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (dossierpagina’s 104-106), voor zover als inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] :

We hadden met zijn drieën binnen gezeten (
het hof begrijpt: in de nacht van 13 0- 14 juni 2020). (…) We zaten bij [medeverdachte 2] (
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 2] , welke woonachtig is aan [adres 4]) binnen.
(…)
We hebben het over [medeverdachte 2] . Hij woont vlakbij mij in de buurt, om de hoek. (…) Ik weet niet hoe hij van zijn achternaam heet. U zegt [medeverdachte 2] . Dat zal. Die andere jongen ken ik als [verdachte] . Voor en achternaam weet ik niet. Dat is die kale (
het hof begrijpt: medeverdachte [verdachte]).
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte aangever [slachtoffer] tegen zijn hoofd heeft geslagen en hem heeft geschopt, waardoor [slachtoffer] pijn en letsel heeft bekomen. Het verweer van de raadsman dat de verdachte niet heeft geschopt tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] , vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Indien en voor zover het verweer van de verdediging – dat enkel getuige [getuige 1] heeft verklaard over het trappen en die verklaring wordt weersproken – dient te worden opgevat als een betrouwbaarheidsverweer overweegt het hof dat het hof geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] . Het enkele feit dat er twee andere getuigen andersluidend hebben verklaard – en dan nog slechts in die zin ‘andersluidend’ dat zij niet hebben verklaard dat zij het schoppen hebben gezien - maakt dat niet anders. Daarbij stuit het kennelijke verweer met betrekking tot de selectie en waardering van dit bewijsmiddel af op de vrijheid van de rechter om die bewijsmiddelen te bezigen die hij betrouwbaar en dienstig acht voor zijn bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde dient te worden gekwalificeerd als:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Een mishandeling maakt een inbreuk op de lichamelijke integriteit en brengt in dit geval pijn en letsel met zich. In strafverzwarende zin neemt het hof – als omstandigheid waaronder het feit is gepleegd – mee dat de verdachte deze mishandeling op de openbare weg heeft gepleegd tegen een, in zekere zin willekeurige, persoon die niet betrokken was bij het eerdere conflict tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [benadeelde 2] .
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 oktober 2023, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Het hof heeft tevens acht geslagen op een reclasseringsrapport d.d. 14 juli 2020, waaruit volgt dat de verdachte ten tijde van het opmaken van dat rapport dakloos was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aangegeven dat de verdachte nog altijd een zwervend bestaan heeft. Tevens is door zijn raadsman aangegeven dat de verdachte thans te kampen heeft met een hernia en verschillende psychische stoornissen. Met betrekking tot de financiële positie van de verdachte heeft de raadsman te kennen gegeven dat hij een Wajong-uitkering geniet van € 1.200,00 in de maand.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met twee weken. Als aanvangsmoment bij de beoordeling van de redelijke termijn in eerste aanleg wordt 14 juni 2020 genomen, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. Op 8 september 2020 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst, zodat er een redelijke termijn van berechting geldt die 24 maanden bedraagt. Deze termijn van berechting is in eerste aanleg binnen 24 maanden gebleven, nu de rechtbank een vonnis heeft gewezen op 10 november 2021. Op 23 november 2021 is door het Openbaar Ministerie appel ingesteld tegen het vonnis, waarmee de termijn van berechting in hoger beroep een aanvang heeft genomen. Het hof wijst heden, op 8 december 2023, arrest, zodat – zoals genoemd – de termijn van berechting in hoger beroep in zijn totaal 24 maanden en 2 weken heeft bedragen, daarmee is de redelijk termijn in hoger beroep geschonden met 2 weken. Het hof ziet echter – na afweging van alle belangen en omstandigheden – aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, gelet op de geringe mate van overschrijding in het licht van de aard van de zaak alsmede het feit dat de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen, te weten 4 jaren (vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197).
Het hof acht het niet passend om de verdachte wederom in detentie te doen verkeren, zodat aan hem een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd die erin resulteert dat de verdachte niet terug de gevangenis in hoeft.
Alles afwegende acht het hof de oplegging van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf ter hoogte van het reeds ondergane voorarrest van 87 dagen, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend van in totaal € 6.728,13, welke uiteenvalt in € 5.228,13 materiële schade en € 1.500,00 immateriële schade. De materiële schade valt uiteen in de volgende deelposten:
Materiele schade
Medische kosten ad € 97,51
Reiskosten ad € 72,85
Kapotte bril ad € 1.089,00
Parkeerkosten ad € 0,40
Verlies van inkomen € 3.152,47
Gemiste omzet € 815,90
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Naar het oordeel van het hof komen de posten i en iv zonder meer voor vergoeding in aanmerking en zullen deze worden toegewezen. Verdachte is tot vergoeding van die schade ten bedrage van € 97,91 gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de reiskosten (post ii.) zal het hof een bedrag van € 8,32 toewijzen. Het hof is van oordeel dat de reiskosten die zijn gemaakt in het kader van medische zorg, voor toewijzing in aanmerking komen. Deze reiskosten zijn immers gemaakt als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte en zodoende rechtstreekse schade. Met betrekking tot de reiskosten voor het slachtoffergesprek en het bijwonen van de zitting ad € 64,53 overweegt het hof dat deze kosten geen rechtstreekse schade ten gevolge van het strafbare feit opleveren (vgl. ECLI:NL:HR:2018:233 en ECLI:NL:HR:2003:AF0690). De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
Met betrekking tot de kapotte bril (post iii.) overweegt het hof dat dit rechtstreekse schade betreft en voor toewijzing gereed ligt. Het hof maakt evenwel gebruik van zijn bevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek om de schade te schatten. Het hof schat de schade op een bedrag van € 871,20, zijnde 80% van de nieuwaarde. Daartoe overweegt het hof dat de bril van een zekere – niet nader vast te stellen – ouderdom was. Het meer gevorderde za het hof afwijzen.
Naar het oordeel van het hof nopen de posten v en vi tot nader onderzoek, zodat de vordering in dier voege niet-ontvankelijk wordt verklaard aangezien dit noodzakelijk geachte nadere onderzoek een onevenredige belasting van het strafgeding vorm. Het hof bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De (deels) toegewezen posten zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020.
De gevorderde immateriële schade betreft schade als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op de aard en omvang van het letsel dat aangever door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft ondervonden, begroot het hof de schade naar billijkheid op het gevorderde bedrag van € 1.500,00. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 14 juni 2020, zijnde de dag waarop deze schade wordt geacht te zijn geleden.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 2.477,43. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. Mitsdien zijn de benadeelde partijen bij genoemd vonnis niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zodat het hof gehouden is een beslissing te nemen op de thans aanhangige vorderingen.
Nu het hof de verdachte vrijgesproken heeft van het als feit 1 primair en feit 2 aan hem tenlastegelegde, zal het hof de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.
Beslag
Het hof heeft geconstateerd dat er onder de verdachte als beslagene een aantal goederen in beslag is genomen. Het is het hof niet gebleken dat hieromtrent enige beslissing is genomen door het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft evenmin een beslissing genomen op het beslag, zodat het beslag thans nog op de hierna te noemen goederen rust.
Onder de verdachte is een vest en een paar zwarte schoenen van het merk Nike, type Max in beslag genomen.
Het hof acht thans geen strafvorderlijk belang meer aanwezig bij het beslag van deze goederen. Derhalve zullen de goederen worden teruggegeven aan beslagene.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart de dagvaarding van feit 2 partieel nietig;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
87 (zevenentachtig) dagen;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, zijnde 87 dagen, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een vest en zwarte schoenen van het merk Nike, type Max;

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.477,43 (tweeduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 977,43 (negenhonderdzevenenzeventig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 282,33 (tweehonderdtwee-ëntachtig euro en drieëndertig cent) aan materiële schadeaf;
verklaart de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
bepaalt dat de verdachte, die als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij [slachtoffer] . Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.477,43 (tweeduizend vierhonderdzevenenzeventig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 977,43 (negenhonderdzevenenzeventig euro en drieënveertig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2020 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 34 (vierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
heft op het reeds geschorste bevel strekkende tot het ondergaan van voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. L.G.J.M. van Ekert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S. van den Akker, griffier,
en op 8 december 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.