[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
wonende te [adres 1] .
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het aan hem als feiten 1 en 2 tenlastegelegde. De rechtbank heeft de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [slachtoffer] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, strekkende tot vergoeding van de schade. Tevens heeft de rechtbank het reeds geschorste bevel strekkende tot het ondergaan van voorlopige hechtenis opgeheven.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, de verdachte, opnieuw rechtdoende, zal veroordelen ter zake van het aan hem als feit 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde en hem zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk onder een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] tot een bedrag van € 135,00 alsmede tot toewijzing van de vordering van benadeelde partij [slachtoffer] tot een bedrag van € 6.728,13, beide hoofdelijk en te vermeerderen met de wettelijke rente. De advocaat-generaal heeft tevens de oplegging gevorderd van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partijen. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] in hun vordering. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de inbeslaggenomen goederen zullen worden teruggegeven aan de beslagene.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het als feiten 1 primair en 2 tenlastegelegde.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd. Daarbij zal het beroepen vonnis worden vernietigd omdat het hof zich niet kan verenigen met het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de tenlastelegging ter zake van feit 2, voor zover deze ziet op het (impliciet cumulatief/alternatief) tenlastegelegde ‘geweld tegen een persoon’ in de tenlastelegging van openlijk geweld als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht, geldig is.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1. primairhij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers heeft hij, verdachte,
- die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd, althans zijn lichaam, geslagen met een hamer, althans een (gelijkend) voorwerp en/of
- die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd, althans zijn lichaam, (met geschoeide voet) geschopt/getrapt terwijl die [slachtoffer] weerloos op de grond lag, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) op/tegen zijn hoofd althans zijn lichaam, te slaan en/of te schoppen.
2.
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert openlijk, te weten aan de Kloosterstraat en/of [adres 2] in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd
- tegen een persoon, te weten [slachtoffer] en/of
- een of meerdere goed(eren), te weten een of meerdere tuindeur(en) en/of een of meerdere garagedeur(en) en/of een auto (merk BMW met kenteken [kenteken 1] ) en/of een auto (merk Audi A4 met kenteken [kenteken 2] ) en/of een (kinder)fiets (merk Batavus), door op/tegen dit goed/deze goederen te slaan/stompen en/of te schoppen/trappen
terwijl hij, verdachte dit goed/deze goederen opzettelijk heeft vernield;
en dit door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel, te weten
– een wond aan de achterzijde van het hoofd van die [slachtoffer] en/of
– een of meerdere blauwe plekken op het hoofd van die [slachtoffer] , ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding overweegt het hof dat onder feit 2 tenlastegelegd is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan openlijk geweld, bestaande uit geweld tegen personen en/of goederen. Het hof merkt de tenlastelegging aan als een impliciet cumulatief-alternatieve tenlastelegging.
Het hof stelt voorop dat de dagvaarding de inleiding vormt van het Nederlandse strafproces. Een van de fundamenten van het strafprocesrecht is dat de terechtzitting plaatsvindt op basis van de dagvaarding. Deze fundering draagt er zorg voor dat alle partijen, de verdachte, het OM en de rechter, op de hoogte zijn van de gronden waarop de vervolging rust. De tenlastelegging dient gedetailleerd een concreet voorval uit het verleden van de verdachte, gespecificeerd naar tijd en plaats te beschrijven. Daarnaast dient een bestanddeel in de dagvaarding voldoende naar de verweten gedraging(en) te worden verfeitelijkt. Zo moet uit die verfeitelijking kunnen volgen op welke gedraging(en) de opsteller van de tenlastelegging heeft gedoeld met de tenlastelegging van een bepaald bestanddeel (vgl. HR 21 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1030,NJ1998/782). In dat licht is van belang of er onder het tenlastegelegde bestanddeel een veelheid van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter kunnen worden gebracht. Tevens komt betekenis toe aan de aard van het tenlastegelegde bestanddeel in samenhang bezien met het tenlastegelegde delict. Indien en voor zover er sprake is van een wezenlijk bestanddeel, noopt tenlastelegging van een dergelijk bestanddeel tot nadere verfeitelijking afhankelijk van de mate van wezenlijkheid daarvan. Naar bestendige rechtspraak omvat het bestanddeel ‘geweld’ in de delictsomschrijving van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht een veelheid aan gedragingen. In de tenlastelegging mag (derhalve) naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met de enkele vermelding dat sprake is geweest van openlijk in vereniging ‘geweld plegen’ tegen een vernoemd persoon. Daarbij moet worden vermeld waaruit dat geweld/die gewelddadige gedraging(en) tegen die persoon heeft of hebben bestaan (vgl. Hof ’s‑Hertogenbosch 28 augustus 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BB3355). Dat in de tenlastelegging is vermeld dat het door hem, verdachte, gepleegde geweld enig, gespecificeerd lichamelijk letsel bij het vernoemd persoon ten gevolge heeft gehad, doet hier niet aan af. Nu de opsteller van de tenlastelegging bedoeld heeft de tenlastegelegde openlijke geweldpleging ten laste te leggen als geweldpleging tegen personen alsmede tegen goederen, doch het bestanddeel ‘geweld’ niet heeft verfeitelijkt ten aanzien van het gebruik daarvan tegen personen, is de dagvaarding naar het oordeel van het hof in zoverre en dus partieel nietig.
Het hof zal aldus uitgaan van de volgende tenlastelegging met betrekking tot feit 2, welke thans de grondslag van het geding vormt:
hij in of omstreeks de nacht van 13 op 14 juni 2020 te Weert openlijk, te weten aan de Kloosterstraat en/of [adres 2] in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd
- tegen een of meerdere goed(eren), te weten een of meerdere tuindeur(en) en/of een of meerdere garagedeur(en) en/of een auto (merk BMW met kenteken [kenteken 1] ) en/of een auto (merk Audi A4 met kenteken [kenteken 2] ) en/of een (kinder)fiets (merk Batavus), door op/tegen dit goed/deze goederen te slaan/stompen en/of te schoppen/trappen terwijl hij, verdachte dit goed/deze goederen opzettelijk heeft vernield.
Vrijspraak van feit 1 primair
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op het teweegbrengen van een bepaald gevolg aanwezig is wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg met zijn gedraging zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging, al dan niet beoordeeld naar de uiterlijke verschijningsvorm, en aan de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak (vgl. HR 9 november 1954, NJ 1955/55) gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans". Algemene regels over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, kunnen niet worden gegeven, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken (vgl. onder meer HR 25 maart 2003, ECLI:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. [naam] (HIV-I-arrest); HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718; HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1747; HR 12 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:982 en – meer recent – HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1043). Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan hem onder feit 1 primair tenlastegelegde. Naar het oordeel van het hof kan uit het procesdossier niet zonder meer volgen dat er met het enkele ‘slaan en schoppen’ tegen het hoofd van [slachtoffer] - zonder bijvoorbeeld een nadere omschrijving van de kracht en het voorwerp waarmee, de wijze waarop en de specifiek relevante omstandigheden waaronder werd geslagen en geschopt – reeds een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven is geroepen.
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een veroordeling ter zake van openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht is onder meer vereist dat het geweld ‘in vereniging’ is gepleegd. Van zulk plegen is sprake indien en voor zover er een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld is geleverd (vgl. HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, HR 9 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM0208,NJ2004/144; HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5755,NJ2006/449 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1328). Het dient daarbij te gaan om een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld (HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029). Voor een significante en wezenlijke bijdrage aan het geweld is echter niet vereist dat de deelnemers gelijktijdig aan het geweld zijn begonnen (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132). Daarbij heeft te gelden dat de enkele omstandigheid dat de dader de groep getalsmatig versterkt ‘niet zonder meer’ een voldoende significante of wezenlijke bijdrage oplevert. Dat geldt eveneens voor het enkele niet-distantiëren (vgl. HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1819,NJ2011/519 en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1328). Het is niet vereist dat de dader zelf geweld pleegt of daaraan fysiek deelneemt. Van een significante en wezenlijke bijdrage kan eveneens sprake zijn wanneer verdachte, zonder aan de geweldpleging deel te nemen, die geweldpleging heeft ‘bevorderd en wellicht zelfs uitgelokt’ (HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0132,NJ2011/174). Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het aan hem tenlastegelegde plegen van openlijk geweld tegen goederen. Hoewel er niet ver van de verdachte verwijderd – al dan niet openlijk - geweld werd gepleegd tegen goederen en hij zelf geweld heeft gepleegd jegens [slachtoffer] – heeft de verdachte daarmee nog niet zonder meer een voldoende significante of wezenlijke bijdrage geleverd aan dit openlijk in vereniging gepleegd geweld. Daartoe overweegt het hof dat er sprake is geweest van twee separate en, voor wat betreft de aard verschillende geweldshandelingen terwijl op grond van het procesdossier niet zonder meer kan worden vastgesteld dat deze in voldoende mate met elkaar samenhingen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
subsidiairhij omstreeks 14 juni 2020 te Weert [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht tegen zijn hoofd en zijn lichaam, te slaan en te schoppen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd. Daarin wordt – tenzij anders vermeld – steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie-eenheid Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Weert, proces-verbaalnummer BVH PL233C-2020091964, (zaaksdossier) op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , brigadier van politie, gesloten d.d. 20 juli 2020, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van politie met daarin gerelateerde bijlagen, met doorgenummerde dossierpagina’s 1-209.
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 52-53), voor zover als inhoudende de verklaring van aangever [slachtoffer] :
Op zaterdag 13 juni 2020, was ik aanwezig in mijn woning gelegen aan [adres 2] . Omstreeks 00.00 uur (
het hof begrijpt: op zondag 14 juni 2020), hoorde ik dat mijn overbuurman een woordenwisseling had voor mijn woning op straat. Ik hoorde glasgerinkel en een paar doffe klappen.
Hierop ben ik via mijn voordeur de straat opgelopen. Ik zag dat mijn overbuurman (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) inderdaad op straat stond. Ik ben de straat opgelopen en wilde vervolgens weer teruglopen naar mijn voordeur. Toen ik de straat in keek zag ik dat er 2 mannen bij een Audi stonden die op de weg geparkeerd stond. Ik stond op dit moment midden op de weg. Ik zag dat een van de mannen op mij afgelopen kwam. Vervolgens sloeg deze man mij op mijn hoofd.
(…)
Ik werd op de achterzijde van mijn hoofd geraakt. Ik voelde dat de klap pijn deed. Hierna viel ik op de grond. (…) Mijn hoofd was hevig aan het bloeden. Ik zag namelijk dat er bloed voor mijn ogen door liep. Toen ik met mijn handen over mijn gezicht heen ging zag ik dat mijn hele handen onder het bloed zaten. (…) Ik heb een grote wond op de achterzijde van mijn hoofd. Ook is mijn hoofd bont en blauw.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 117-118), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Op zaterdag 13 juni 2020 bevond ik me bij mijn broer, [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) op [adres 2] .
(…)
We waren in de tuin toen ik opeens een hoop geschreeuw hoorde. Ik kan niet zeggen wat er geschreeuwd werd. Even later werd het weer rustig. Ik zag ineens mijn broer [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]) naar buiten lopen door de voordeur. Ik hoorde dat hij met de overbuurman [benadeelde 2] (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) aan het praten was. Ik heb niet gehoord waarover. Ik ben vervolgens weer naar binnen gelopen. Ineens zag ik dat [benadeelde 1] , de vrouw van [slachtoffer] naar buiten rende. Ik ben ook naar buiten gelopen en zag dat mijn broer [slachtoffer] op de grond lag.
Ik zag dat hij geschopt werd door een grote man. De man stopte op een gegeven moment.
Ik ben toen naar mijn broer gelopen en zag dat hij een bloedende hoofdwond had.
De man kan ik als volgt omschrijven, man, kaal hoofd, blote armen, volgens mij had hij een hemd aan.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 119-120), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Ik was gister (
het hof begrijpt: in de nacht van 13 op 14 juni 2020) bij mijn broer [slachtoffer] (
het hof begrijpt: aangever [slachtoffer]).
(…)
Ik zag dat mijn broer op de grond lag. Ik zag dat hij op straat lag tegen de stoep aan. Ik zag een grote kerel met een kale kop en mouwloos shirt mij mijn broer. Ik zag dat mijn broer door die grote kerel geschopt werd. Ik zag dat hij een harde trap gaf in de richting van het hoofd van mijn broer. Ik heb gezien dat hij een keer uithaalde.
(…)
Ik zag dat hij flink aan het bloeden was op zijn hoofd. Ik zag ook flink letsel op zijn hoofd.
(…)
Ik heb in mijn ooghoeken ook nog een man met tatoeages in zijn gezicht zien lopen.
(…)
Ze waren met zijn drieën.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2020 (dossierpagina’s 127-128), voor zover als inhoudende de verklaring van [getuige 2] :
Ik woon op [adres 3] . Op zondag 14 juni 2020, tussen 01.15 uur en 01.30 uur, werd ik wakker. Ik hoorde twee mannen stemmen luidruchtig met elkaar praten. Ik keek uit mijn slaapkamerraam en ik zag twee mannen bij/naast mijn woning staan. Ze stonden aan de zijde van het speeltuintje. Één man droeg een rood shirt, had lang haar en zijn gezicht zat vol met bloed. De andere man stond met zijn rug naar mij toe. Deze man waas kaal en droeg geruit shirt of trui. Ik heb niet alles gehoord maar wat ik hoorde zal ik op noemen:
(…)
- ik hoorde dat de twee mannen zeiden dat ze mensen geslagen hadden.
5. Een opname van beeld als bedoeld in artikel 567 van het Wetboek van Strafvordering (dossierpagina 144), aangeduid in het proces-verbaal van bevindingen d.d. als ‘foto 1: overzichtsfoto [verdachte] ’:
Het betreft een foto van een kale man met een rood geruit overhemd aan.
6. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (dossierpagina’s 204-209), voor zover als inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] :
V: Wat wil jij verklaren op hetgeen jij al eerder verklaard hebt en wat er op zaterdag 13 juni 2020 is gebeurd?
A: Ik was die zaterdag uitgenodigd om een biertje te komen doen bij [medeverdachte 2] . Ik ken hun eigenlijk alleen van zien, en van zijn hond. Verder ken ik die jongens niet heel goed, ik ben ook ouder. We hebben biertjes gedronken en jointjes gerookt.
(…)
Ik ben vervolgens richting de woning van [medeverdachte 2] gelopen. [medeverdachte 2] en [verdachte] werden bij mijn aanblik, mijn verwondingen en bloed aan mijn hoofd, helemaal gek. Vervolgens wilden [medeverdachte 2] en [verdachte] verhaal gaan halen, ik besloot daarop om met ze mee te gaan.
(…)
We liepen dus gezamenlijk terug naar die hoekwoning.
7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte (dossierpagina’s 104-106), voor zover als inhoudende de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] :
We hadden met zijn drieën binnen gezeten (
het hof begrijpt: in de nacht van 13 0- 14 juni 2020). (…) We zaten bij [medeverdachte 2] (
het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte 2] , welke woonachtig is aan [adres 4]) binnen.
(…)
We hebben het over [medeverdachte 2] . Hij woont vlakbij mij in de buurt, om de hoek. (…) Ik weet niet hoe hij van zijn achternaam heet. U zegt [medeverdachte 2] . Dat zal. Die andere jongen ken ik als [verdachte] . Voor en achternaam weet ik niet. Dat is die kale (
het hof begrijpt: medeverdachte [verdachte]).
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte aangever [slachtoffer] tegen zijn hoofd heeft geslagen en hem heeft geschopt, waardoor [slachtoffer] pijn en letsel heeft bekomen. Het verweer van de raadsman dat de verdachte niet heeft geschopt tegen het hoofd van aangever [slachtoffer] , vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Indien en voor zover het verweer van de verdediging – dat enkel getuige [getuige 1] heeft verklaard over het trappen en die verklaring wordt weersproken – dient te worden opgevat als een betrouwbaarheidsverweer overweegt het hof dat het hof geen enkele reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] . Het enkele feit dat er twee andere getuigen andersluidend hebben verklaard – en dan nog slechts in die zin ‘andersluidend’ dat zij niet hebben verklaard dat zij het schoppen hebben gezien - maakt dat niet anders. Daarbij stuit het kennelijke verweer met betrekking tot de selectie en waardering van dit bewijsmiddel af op de vrijheid van de rechter om die bewijsmiddelen te bezigen die hij betrouwbaar en dienstig acht voor zijn bewezenverklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde dient te worden gekwalificeerd als: