Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
2 juli 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van openlijke geweldpleging in vereniging, zoals omschreven in artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten van de zaak dateren van 17 mei 2010, toen de verdachte in Rotterdam samen met anderen geweld pleegde tegen het slachtoffer. De verdachte had het slachtoffer in een houdgreep en schopten anderen het slachtoffer terwijl deze op de grond lag. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte een voldoende significante bijdrage had geleverd aan het geweld, wat leidde tot de verwerping van het verweer dat er geen sprake was van 'in vereniging' geweld plegen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verduidelijkte dat de enkele aanwezigheid in een groep die geweld pleegt niet voldoende is om te concluderen dat iemand 'in vereniging' geweld pleegt. Er moet sprake zijn van een wezenlijke bijdrage aan het geweld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte niet alleen het geweld had gestart, maar ook niet had geprobeerd het geweld te beëindigen toen anderen zich ermee bemoeiden. Dit oordeel werd niet als onjuist beschouwd, en het cassatieberoep werd verworpen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een significante bijdrage aan het geweld voor de kwalificatie van openlijke geweldpleging in vereniging. De Hoge Raad bevestigde dat de tenlastelegging in overeenstemming was met de wet en dat de overwegingen van het Hof correct waren geïnterpreteerd. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van rechtspraak in soortgelijke zaken.