ECLI:NL:GHSHE:2023:1032

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
21/00711 tot en met 21/00714
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met vergrijpboete, rechtmatigheid informatie-uitwisseling en nieuw feit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2013 en 2014 zijn opgelegd, inclusief een vergrijpboete voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van informatie die was verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek en een RIEC-convenant. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties en stelde dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde. Het hof oordeelde dat de informatie-uitwisseling niet onrechtmatig was en dat de inspecteur over voldoende nieuwe feiten beschikte om de navorderingsaanslagen te rechtvaardigen. De vergrijpboete werd door het hof bevestigd, maar gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof kende ook een immateriële schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens de lange duur van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00711 tot en met 21/00714
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 maart 2021, nummers BRE 19/2397 en 19/2399 tot en met 19/2403, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een vergrijpboete (2013) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep [1] ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen, verbonden aan [bedrijf 1] te [kantoorhoudende] , ter bijstand vergezeld van [A] , verbonden aan [bedrijf 2] , en ter bijstand vergezeld van zijn broer [B] en diens partner, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft het hoger beroep met zaaknummers 21/00715 en 21/00716 (betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en de bijbehorende boete- en belastingrentebeschikkingen) tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep ingetrokken.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [partner] en zij hebben samen drie kinderen. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Belanghebbende drijft een onderneming onder de naam V.O.F. [V.O.F.] , welke onderneming per 1 januari 2014 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Als firmanten zijn opgenomen belanghebbende en zijn echtgenote.
2.2.
Voor het jaar 2013 heeft belanghebbende geen uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV ontvangen en ook geen aangifte IB/PVV ingediend. Belanghebbende heeft ook niet verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV ontvangen en een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 245. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende een uitnodiging voor het doen van aangifte IB/PVV ontvangen en een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 642. De aanslagen IB/PVV en Zvw over 2014 en 2015 zijn conform de aangiften opgelegd.
2.3.
Op 2 november 2016 is de casus genaamd “ [casus] ” op basis van het convenant van het Regionaal Informatie- en Expertise Centrum (hierna: RIEC) aangemerkt als casus waarop het convenant van toepassing is. In maart 2017 is door het RIEC een signaaldossier opgemaakt betreffende de familie [belanghebbende] , woonachtig op het adres [adres 1] te [woonplaats] . In artikel 5.1 van het convenant [2] is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“De convenantpartners verplichten zich over en weer, met in achtneming van de wettelijke bepalingen, alle informatie te verstrekken die nodig is om de in artikel twee van dit Convenant vermelde doelen te bereiken. Informatie-uitwisseling vindt plaats onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de convenantpartners. Binnen de wettelijke kaders en de doelstelling van het Convenant is tevens uitwisseling van persoonsgegevens mogelijk aan het LIEC en andere RIEC’s.”
Tot de convenantpartners behoren onder andere de Belastingdienst Oost-Brabant, het Parket Oost-Brabant en de Gemeente [gemeente] .
2.4.
Op 6 december 2017 is een controleopdracht uitgereikt aan belastingambtenaren [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Deze controleopdracht hield in het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2016 van belanghebbende.
2.5.
Naar aanleiding van informatie die de Belastingdienst op basis van het RIEC-convenant inzake “ [casus] ” aan de Politie Eenheid Oost-Brabant, BT Maas en Leijgraaf (hierna: de politie) heeft verstrekt, is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder andere belanghebbende genaamd “ [strafrechtelijk onderzoek] ”. De politie heeft een proces-verbaal van verdenking (van witwassen) opgemaakt dat op 22 december 2017 is gesloten en ondertekend. Bij dit proces-verbaal zijn vermogensvergelijkingen gevoegd, die zijn opgesteld door de Belastingdienst op basis van gegevens uit ingediende aangiftebiljetten, beschikbare informatie die door administratieplichtigen is aangeleverd (onder andere banken, gemeenten, KvK’s) en gegevens die door de RIEC-partners in het kader van de casus “ [casus] ” zijn verstrekt.
2.6.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek “ [strafrechtelijk onderzoek] ” heeft op 9 januari 2018 een doorzoeking plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de doorzoeking). De Belastingdienst heeft hierbij op basis van het RIEC-convenant bijstand verleend. Belastingambtenaar [inspecteur 2] , die tevens was belast met de controle (zie onder 2.4) was in ieder geval hierbij betrokken. De doorzoeking maakte onderdeel uit van een zogenaamde actiedag, waarbij eveneens een doorzoeking heeft plaatsgevonden op de adressen [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats] en het buitenterrein waar het recyclingbedrijf van belanghebbende gevestigd is.
2.7.
Bij de doorzoeking werden onder andere diverse waardevolle goederen (zoals smartphones, tablets en laptops) en diverse contante geldbedragen van, in totaal, € 71.350 aangetroffen. Daarnaast zijn bij de doorzoeking de bedrijfsadministratie van V.O.F. [V.O.F.] en diverse bankbescheiden op naam van belanghebbende aangetroffen.
2.8.
Met dagtekening 15 januari 2018 heeft de inspecteur de officier van justitie op grond van artikel 55 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken uit het strafrechtelijk onderzoek “ [strafrechtelijk onderzoek] ” met als RIEC-naam “ [casus] ”.
2.9.
Met dagtekening 6 september 2018 is belanghebbende ervan in kennis gesteld dat de strafzaak tegen hem, ter zake van de gerezen verdenking van het - kort samengevat - op 9 januari 2018 te [woonplaats] opzettelijk aanwezig hebben van hennep, is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.
2.10.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 11 juli 2018 de eerste navorderingsaanslag IB/PVV en de navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2013 opgelegd naar een inkomen van € 108.401. Hierbij is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht. Er is geen boete opgelegd.
2.11.
Van de bevindingen van het boekenonderzoek is met dagtekening 2 november 2018 een rapport opgesteld. Na afronding van het boekenonderzoek is de tweede navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd naar een inkomen van € 157.139. Ook is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 12.671 opgelegd. Daarnaast zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2014 en 2015 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw zijn gebaseerd op door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen. Deze vermogensvergelijkingen zijn gebaseerd op de gegevens die in beslag zijn genomen bij de doorzoeking.
2.12.
Met dagtekeningen in de periode 29 april 2019 tot en met 3 mei 2019 zijn de bezwaren gegrond verklaard en heeft de inspecteur de vermogensvergelijkingen herzien. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, boete- en belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2013, 2014 en 2015 zijn verminderd dan wel vernietigd zoals hieronder vermeld.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Boete
Rente
[zaaknummer 1]
1e Navordering
IB/PVV
2013
€ 34.695
€ 4.932
€ 1.623
2e Navordering
IB/PVV
2013
vernietigd
n.v.t.
vernietigd
[zaaknummer 2]
Navordering
Zvw
2013
€ 34.695
n.v.t.
€ 322
[zaaknummer 3]
Navordering
IB/PVV
2014
€ 9.923
vernietigd
nihil
[zaaknummer 4]
Navordering
Zvw
2014
€ 9.923
n.v.t.
€ 74
[zaaknummer 5]
Navordering
IB/PVV
2015
€ 3.898
vernietigd
nihil
[zaaknummer 6]
Navordering
Zvw
2015
€ 3.898
n.v.t.
€ 19
2.13.
De vermogensvergelijkingen zien er, na herziening in de bezwaarfase en zover van belang in de onderhavige procedure, als volgt uit:
2013
2014
Vermogen 01-01
Banksaldo [belanghebbende]
6.231
7.079
Banksaldo [partner]
-386
-153
(…)
Banksaldo [B]
13.179
15.736
Banksaldo [betrokkene 1]
929
558
Banksaldo A. [B]
301
305
Overige vorderingen en contant geld
7.488
Contant [betrokkene 3]
32.56
32.56
Ondernemingsvermogen [belanghebbende]
18.25
18.25
Ondernemingsvermogen [partner]
18.25
18.25
(…)
89.314
100.073
Inkomen
Zorgtoeslag
3.122
2.52
Kind gebonden budget
1.017
1.152
Saldo fiscale winstberekening [belanghebbende]
9.119
Saldo fiscale winstberekening [partner]
9.118
Looninkomsten [betrokkene 2]
13.637
14.002
Looninkomsten [B]
9.64
11.095
Looninkomsten [betrokkene 1]
852
(…)
Rente-inkomsten
-4
-26
Kinderbijslag
971
28.383
47.832
Benoemde posten
24-04-2013 Aankoop MB E 350 CDI [kenteken 1]
22
21-05-2013 Verkoop MB E 320 CDI [kenteken 2]
-8
15-06-2013 Aankoop MB 320 CDI [kenteken 3]
(…)
15-06-2013 Verkoop MB S 320 [kenteken 3]
16-04-2013 Verkoop Opel Corsa (…) [kenteken 4]
-3.155
01-05-2013 Aankoop Opel Corsa (…) [kenteken 4]
3.125
14-04-2013 Aankoop VW Polo [kenteken 5]
10
(…)
Kosten Opel Corsa (…) [kenteken 4]
2.938
2.938
(…)
Kosten VW Golf TDI 66 KW [kenteken 6]
2.938
2.938
Kosten VW Polo [kenteken 5]
1.998
2.979
(…)
Kosten MB E 350 CDI [kenteken 1]
3.9
5.707
Kosten MB 320 CDI [kenteken 3]
5.245
5.245
Kosten MB E 320 CDI [kenteken 2]
2.008
(…)
Nog in te voegen benoemde posten
Ziektekostenverzekering
8.836
8.522
Overige verzekeringen (…)
402
402
(…)
Eten, drinken (nibud)
8.75
8.75
Schadeuitkering
-829
(…)
Gas/water/electra
4.669
3.929
ROW Marinus
-25.5
(…)
Volgens overzicht bank
12.993
9.433
52.319
50.483
2013
2014
Vermogen begin van het jaar
89.314
100.073
Inkomen
28.383
47.832
117.697
147.905
Vermogen einde van het jaar
100.073
107.23
Theoretisch bruto privé
17.624
40.675
Benoemde posten
52.319
50.843
Theoretisch netto privé
-34.695
-10.168
2.14.
Belanghebbende heeft daar in hoger beroep de volgende bedragen tegenover gezet:
2013
2014
Vermogen 01-01
Banksaldo [belanghebbende] (is alleen ABN)
-24
100
Banksaldo [partner] e.o. [belanghebbende] (Rabo en ING)
3.232
-386
(…)
Banksaldo [B]
5.857
6.131
Banksaldo [B]
13.629
13.179
Banksaldo [betrokkene 1]
742
929
Banksaldo A. [B]
300
301
Overige vorderingen en contant geld
40
40
Contant mw. [betrokkene 3]
30
30
Ondernemingsvermogen [belanghebbende]
18.25
18.25
Ondernemingsvermogen [partner]
18.25
18.25
(…)
130.236
126.754
Inkomen
Zorgtoeslag
3.122
2.52
Kind gebonden budget
1.017
1.152
Saldo fiscale winstberekening [belanghebbende]
12.75
9.119
Saldo fiscale winstberekening [partner]
12.75
9.118
Looninkomsten [betrokkene 2]
13.637
14.002
Looninkomsten [B]
9.64
11.095
Looninkomsten [betrokkene 1]
852
(…)
Rente-inkomsten
-4
-26
Kinderbijslag
931
971
53.843
48.803
Benoemde posten
24-04-2013 Aankoop MB E 350 CDI [kenteken 1]
22
21-05-2013 Verkoop MB E 320 CDI [kenteken 2]
-8
15-06-2013 Aankoop MB 320 CDI [kenteken 3]
(…)
15-06-2013 Verkoop MB S 320 [kenteken 3]
16-04-2013 Verkoop Opel Corsa (…) [kenteken 4]
-3.155
01-05-2013 Aankoop Opel Corsa (…) [kenteken 4]
3.126
14-04-2013 Aankoop VW Polo [kenteken 5]
10
(…)
Kosten Opel Corsa (…) [kenteken 4]
1.484
1.484
(…)
Kosten VW Golf TDI 66 KW [kenteken 6]
2.938
2.938
Kosten VW Polo [kenteken 5]
1.998
2.979
(…)
Kosten MB E 350 CDI [kenteken 1]
3.9
5.707
Kosten MB 320 CDI [kenteken 3]
5.245
4.379
Kosten MB E 320 CDI [kenteken 2]
2.008
(…)
Nog in te voegen benoemde posten
Ziektekostenverzekering
8.836
8.522
Overige verzekeringen (…)
402
402
(…)
Eten, drinken (nibud)
8.75
8.75
Schadeuitkering
-829
(…)
Vergoeding VGZ
-210
Gas/water/electra
4.669
3.929
ROW Marinus
(…)
Volgens overzicht bank
12.993
9.433
76.155
48.523
2013
2014
Vermogen begin van het jaar
130.236
126.754
Inkomen
53.843
48.803
184.079
175.557
Vermogen einde van het jaar
126.754
135.406
Theoretisch bruto privé
57.325
40.151
Benoemde posten
76.155
48.523
Theoretisch netto privé
-18.83
-8.372
2.15.
De rechtbank heeft de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gegrond verklaard, de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 en de daarbij behorende boete- en belastingrentebeschikkingen tot de in de hierna opgenomen tabel vermelde bedragen verminderd, de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente vernietigd, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.602 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Boete
Rente
[zaaknummer 1]
1e Navordering
IB/PVV
2013
€ 18.830
€ 1.540
verminderd
[zaaknummer 2]
Navordering
Zvw
2013
€ 18.830
n.v.t.
verminderd
[zaaknummer 3]
Navordering
IB/PVV
2014
€ 8.372
n.v.t.
n.v.t.
[zaaknummer 4]
Navordering
Zvw
2014
€ 8.372
n.v.t.
verminderd
2.16.
Het hof heeft bij brief van 13 juli 2022 de inspecteur verzocht om, in het licht van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te gaan op de volgende passage in de door belanghebbende ingediende nadere motivering van het hogerberoepschrift van 19 mei 2021:
“Blijkens de op de zaak betrekking hebbende stukken zou sprake zijn van een zogenaamd RIEC-convenant althans van een artikel 55 AWR-verzoek althans van een combinatie daarvan op grond waarvan de politie haar proces-verbaal aan de Inspecteur heeft overhandigd. Wanneer, hoe en op welke wijze deze processen-verbaal van politie door de Inspecteur zijn ontvangen blijkt niets uit de op de zaak betrekking hebbende stukken. Evenmin blijkt daaruit als gezegd welk overleg er dienaangaande door de Inspecteur met de politie heeft plaatsgevonden teneinde deze informatieverstrekking in goede banen te leiden. Bovendien blijkt uit de op de zaak betrekking hebbende stukken noch uit het verweerschrift wat in deze casus nu concreet de juridische grondslag is aangaande het hiervoor vermelde. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is aangevoerd gaat belanghebbende er in ieder geval van uit - en hij verzoekt daar hierbij ook uitdrukkelijk toe - deze stukken toe te voegen als zijnde op de zaak betrekking hebbende stukken in dit hoger beroep.”
De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 10 augustus 2022. De brief van de inspecteur is in afschrift doorgestuurd naar belanghebbende die daarop heeft gereageerd bij brief van 31 oktober 2022. De inspecteur heeft bij brief van 1 december 2022 gereageerd op de brief van belanghebbende. De brieven van de inspecteur en belanghebbende vermelden enkel de zaaknummers van de procedure van belanghebbendes broer, [B] . Gelet op hetgeen partijen tijdens het onderzoek ter zitting bij het hof hebben aangevoerd, gaat het hof ervan uit dat deze brieven tevens zien op de procedure van belanghebbende. De brieven van 10 augustus 2022, 31 oktober 2022 en 1 december 2022 zijn daarom in afschrift in het dossier van belanghebbende gevoegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties (het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst) rechtmatig geweest?
III. Is de inspecteur bevoegd de van het RIEC verkregen informatie te gebruiken bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?
IV. Is sprake van een onvoldoende integrale heroverweging in de bezwaarfase en schending van het motiveringsbeginsel?
V. Is sprake van een nieuw feit/kwade trouw, zodat navordering is gerechtvaardigd?
VI. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 - na vermindering door de rechtbank - tot een te hoog bedrag vastgesteld?
VII. Is de boete voor het jaar 2013 terecht en - na vermindering door de rechtbank - tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 en vernietiging van de rente- en boetebeschikkingen.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
I. en II. Op de zaak betrekking hebbende stukken en rechtmatigheid informatie-uitwisseling
4.1.
Het betoog van belanghebbende valt uiteen in een primair en een subsidiair standpunt. Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en verzoekt hij het hof de inspecteur te bevelen om alsnog aan die verplichting te voldoen. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de informatie-uitwisseling tussen de betrokken overheidsinstanties (het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst) onrechtmatig is geweest zodat de gewisselde informatie als bewijs uitgesloten zou moeten worden.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de rechtsgrond voor het delen en gebruiken van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek door de inspecteur ontbreekt. Volgens belanghebbende blijkt niet concreet uit het dossier wat de juridische grondslag was voor de doorzoeking en het deelnemen van de Belastingdienst aan die doorzoeking. Evenmin blijkt uit het dossier de grondslag voor het nadien overhandigen, kennis nemen en verwerken van de processen-verbaal van de politie aan/door de inspecteur. Verder ontbreken volgens belanghebbende de stukken in het dossier waaruit de precieze datum van aanvang van de RIEC-casus “ [casus] ” blijkt, welke informatie volgens belanghebbende aan de inspecteur ter beschikking heeft gestaan en die bij de besluitvorming een rol heeft gespeeld. Belanghebbende doelt hiermee onder andere op de aanleiding tot de controleopdracht van 6 december 2017 (zie onder 2.4). Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat, anders dan de inspecteur stelt, reeds vóór 15 januari 2018 - de datum van het artikel 55 AWR-verzoek - gegevensdeling heeft plaatsgevonden tussen de inspecteur en het Openbaar Ministerie, want al op 6 december 2017 is een controleopdracht uitgereikt. Daarbij komt, aldus belanghebbende dat in het proces-verbaal van verdenking van 22 december 2017 is geverbaliseerd dat door de inspecteur vermogensvergelijkingen zijn opgesteld die op basis van het RIEC-convenant zijn gedeeld met de politie (zie onder 2.5) en, tenslotte, heeft al op 9 januari 2018 een vooraf gecoördineerde actiedag plaatsgevonden (zie onder 2.6), zodat vaststaat dat er voorafgaand aan die datum overleg en correspondentie is geweest tussen de betrokken overheidsinstanties. Daarvan ontbreken de stukken eveneens in het dossier, aldus nog steeds belanghebbende. Verder ontbreekt de juridische grondslag voor het op 9 januari 2018 verkrijgen van de administratie van belanghebbende. Bovendien maakt die administratie in het geheel geen onderdeel uit van het dossier. Volgens belanghebbende is sprake van feitelijke onjuistheden in de vermogensvergelijkingen. Doordat belanghebbende niet over de onderliggende gegevens beschikt, is het voor hem onmogelijk om zich tegen die onjuistheden te verweren. Belanghebbende heeft verzocht de voornoemde stukken alsnog als op de zaak betrekking hebbende stukken te voegen in het dossier.
4.3.
Volgens de inspecteur is er geen rechtsregel die verbiedt dat de inspecteur (rechtmatig verkregen) informatie uit het strafrechtelijk onderzoek gebruikt voor de belastingheffing en -inning. Dat door medewerkers van de Belastingdienst voorafgaand aan het artikel 55 AWR-verzoek bijstand is verleend aan de doorzoeking, doet daaraan niets af. Er is namelijk geen rechtsregel die dat verbiedt. De officier van justitie heeft naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek een aantal processen-verbaal aan de inspecteur verstrekt. Dit betreft processen-verbaal die zien op het strafrechtelijk onderzoek “ [strafrechtelijk onderzoek] ” (inzake de verdenking van witwassen). Vervolgens heeft de inspecteur aan de hand van hem bekende gegevens een eigen onderzoek verricht. Er is de inspecteur verder geen overleg bekend tussen de Belastingdienst en de politie. Tijdens het onderzoek ter zitting van het hof heeft belastingambtenaar [inspecteur 2] verklaard dat hij in hoedanigheid van bijzonder opsporingsambtenaar (hierna: BOA) bijstand heeft verleend aan de doorzoeking en dat zijn opdracht was het inventariseren van (waardevolle) goederen op de locatie [adres 1] te [woonplaats] en het buitenterrein. Op de inbeslagnamelijst (bijlage 54 bij de brief van de inspecteur van 1 december 2022) staat vermeld welke goederen door hem zijn aangetroffen. Deze informatie - en de overige bevindingen van de doorzoeking - zijn pas op een later moment aan hem, in hoedanigheid van inspecteur, verstrekt om te gebruiken in het kader van het boekenonderzoek. Volgens Rijkers is dit gebeurd naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek. Voor het overige stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de door belanghebbende genoemde stukken niet aan de inspecteur ter beschikking hebben gestaan en, voor zover dat wel het geval is geweest, dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, omdat deze stukken bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw geen rol hebben gespeeld.
4.4.
Het hof zal allereerst het subsidiaire standpunt van belanghebbende (de rechtmatigheid van de informatie-uitwisseling) en vervolgens het primaire standpunt (het ontbreken van op de zaak betrekking hebbende stukken) behandelen.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de rechtsgrond voor het delen en gebruiken van informatie uit het strafrechtelijk onderzoek door de inspecteur ontbreekt, overweegt het hof als volgt. Het is in de onderhavige casus van belang om onderscheid te maken tussen de informatie die is uitgewisseld naar aanleiding van het op 15 januari 2018 gedane artikel 55 AWR-verzoek en de informatie die is uitgewisseld in het kader van het RIEC. Op grond van artikel 55 AWR kan de inspecteur gegevens uit een strafrechtelijk onderzoek opvragen, mits deze gegevens van belang kunnen zijn voor de belastingheffing en -inning. De inspecteur heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door informatie op te vragen over het strafrechtelijk onderzoek “ [strafrechtelijk onderzoek] ” (zie onder 2.8). De inspecteur heeft deze informatie gebruikt voor het opstellen van de (herziene) vermogensvergelijkingen en het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw. Naar het oordeel van het hof bestaat voldoende rechtsgrond voor het delen en gebruiken van die informatie door de inspecteur.
Op 2 november 2016 is de casus van belanghebbende (“ [casus] ”) aangemerkt als casus waarop het convenant van het RIEC van toepassing is. In artikel 5.1 van het convenant is bepaald dat de convenantpartners zich over en weer verplichten om, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, alle informatie te verstrekken die nodig is om de doelen van het RIEC (een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit, zie artikel 2.1 van het RIEC-convenant) te bereiken (zie onder 2.3). Uitwisseling op grond van dit convenant valt eveneens onder het bereik van artikel 55 AWR, waarbij geldt dat het in zijn algemeenheid geen vereiste is dat aan iedere uitwisseling een schriftelijk verzoek vooraf wordt gegaan. [3] Gelet hierop is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie en de politie informatie met de inspecteur mochten delen die van belang was voor de belastingheffing en -inning bij belanghebbende. [4] Dit betrof onder meer de informatie die in het kader van de doorzoeking (in het strafrechtelijk onderzoek “ [strafrechtelijk onderzoek] ”) is verzameld. Het hof acht aannemelijk dat de inspecteur de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw heeft gebaseerd op zowel de gegevens die op basis van het RIEC-convenant zijn uitgewisseld als op de gegevens die naar aanleiding van het artikel 55 AWR-verzoek zijn verkregen. Anders dan door belanghebbende is gesteld, acht het hof voldoende juridische grondslag aanwezig voor het delen en gebruiken van informatie uit het strafrechtelijke onderzoek. Aan dit oordeel doet niet af dat een medewerker van de Belastingdienst, in hoedanigheid van BOA, op grond van het RIEC-convenant bijstand heeft verleend aan de doorzoeking. Het hof leidt uit het dossier en de verklaring van de inspecteur tijdens de zitting in hoger beroep af dat de informatie die is verkregen bij de doorzoeking pas op een later moment met de inspecteur is uitgewisseld. Bovendien bezitten BOA’s ingevolge artikelen 81 en 83 AWR de bevoegdheid elke plaats te betreden en voorwerpen in beslag te nemen ten behoeve van de strafvordering. Voorwerpen die vatbaar zijn voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (zie artikel 94, lid 1, Wetboek van strafvordering). Daartoe kunnen naar het oordeel van het hof ook boeken en andere bescheiden worden gerekend. Door belanghebbende is niet gesteld - en dit is het hof ook overigens niet gebleken - dat de BOA’s hun wettelijke bevoegdheden op enige manier hebben geschonden. Het hof acht de doorzoeking niet onrechtmatig. De stelling van belanghebbende dat de administratie geen deel uitmaakt van zijn dossier, mist feitelijke grondslag aangezien uit het verslag van het hoorgesprek op 17 december 2018 blijkt dat de gemachtigde van belanghebbende op 25 november 2018 inzage heeft gehad in de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat op verzoek van de gemachtigde kopieën zijn verstrekt van een groot aantal bescheiden (waaronder rekeningafschriften, nota’s en bonnetjes). De klacht van belanghebbende faalt.
4.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het hof als volgt. Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan. [5] Indien de inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. [6]
4.6.
Belanghebbende wijst concreet op de volgende stukken: de stukken waaruit de precieze datum van aanvang van de RIEC-casus “ [casus] ” blijkt, de stukken die aanleiding gaven voor de controleopdracht van 6 december 2017 en overige gegevens (overleg en correspondentie) die voorafgaand aan de controleopdracht tussen de betrokken overheidsinstanties zijn gewisseld.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende - gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze stukken hebben bestaan of ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan. Daarbij is het hof ten overvloede van oordeel dat, indien en voor zover die stukken wel hebben bestaan, aan dat verzuim voorbij dient te worden gegaan met toepassing van artikel 8:31 Awb, aangezien niet valt in te zien hoe deze stukken van belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming in de onderhavige zaak.
Verder heeft, zoals reeds is overwogen onder 4.4, kennelijk informatie-uitwisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie, de politie en de inspecteur op basis van (onder andere) het RIEC-convenant. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de stukken die in dat kader zijn uitgewisseld tot de zaak betrekking hebbende stukken behoren. Die vraag beantwoordt het hof deels bevestigend. In het controlerapport van 2 november 2018 verwijzen de controleambtenaren [inspecteur 2] en [inspecteur 3] naar verschillende stukken, waaronder (bedrijfs)administratie en bankstukken die op 9 januari 2018 in beslag zijn genomen en naar processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende, waaronder het proces-verbaal met nummer [nummer proces-verbaal] waarin het verhoor van de echtgenote van belanghebbende is geverbaliseerd. Deze stukken zijn door hen ingezien ten tijde van het opstellen van het controlerapport en moeten hen daarom ter beschikking hebben gestaan. Naar het oordeel van het hof zijn dit in beginsel op de zaak betrekking hebbende stukken. De stukken die daadwerkelijk ten grondslag hebben gelegen aan de vermogensvergelijkingen zijn volgens het controlerapport bankafschriften van de verschillende bankrekeningen die door de bank aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Deze stukken zijn evenmin door de inspecteur overgelegd, maar zijn wel door belanghebbende tijdens de bezwaarfase ingezien, zie ook hiervoor onder 4.4. Het hof zal met toepassing van artikel 8:31 Awb aan deze verzuimen voorbijgaan.
III. Rechtmatigheid verwerking gegevens
4.7.
Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat uit artikel 6, lid 1 en letter e, Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) voortvloeit dat verwerking van gegevens, zoals in dit geval door de inspecteur is gedaan, alleen kan plaatsvinden indien deze noodzakelijk is voor het vervullen van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. De inspecteur baseert zich in dat verband volgens belanghebbende kennelijk op de in artikel 2 van het RIEC-convenant neergelegde doelstelling van een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van georganiseerde criminaliteit. Volgens belanghebbende moet het, gelet op de AVG, vast komen te staan dat voorafgaand aan de uitwisseling en verwerking van gegevens voor de inspecteur duidelijk was dat in casu sprake was van georganiseerde criminaliteit in de zin van het RIEC-convenant. De thans tot het dossier behorende stukken geven in het geheel geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is (geweest) van georganiseerde criminaliteit. Aldus bestond niet de ingevolge de AVG vereiste noodzaak tot het verwerken van gegevens door de inspecteur en is die verwerking onrechtmatig geweest. Het desalniettemin gebruiken van die gegevens voor de aanslagoplegging druist zozeer in tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid verwacht mag worden dat de van het RIEC verkregen gegevens buiten beschouwing gelaten dienen te worden, aldus belanghebbende.
4.8.
Ten aanzien van belanghebbendes beroep op de AVG - die overigens pas vanaf 25 mei 2018 van kracht is - stelt het hof voorop dat de AVG niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door de bevoegde autoriteiten met het oog op het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten (artikel 2, letter d, AVG). Het RIEC verzamelt en verwerkt persoonsgegevens van personen die zich mogelijk bezig houden met (verschijningsvormen van) georganiseerde criminaliteit. Deze persoonsgegevens worden verwerkt om het RIEC in staat te stellen invulling te geven aan een bestuurlijke en geïntegreerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Onder georganiseerde criminaliteit wordt door het RIEC verstaan: misdaadverschijnselen met een maatschappij ondermijnend karakter, die tot stand komen in samenwerking tussen personen en worden gepleegd met het oog op het gezamenlijk behalen van financieel of materieel gewin. [7] Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, bestond naar het oordeel van het hof ten tijde van de doorzoeking (en daarvoor) wel degelijk een verdenking van georganiseerde criminaliteit in de definitie als hiervoor vermeld. Aangezien de inspecteur zich bezig houdt met de fiscale handhaving en ondermijnende misdaad veelal gepaard gaat met het verzwijgen van inkomsten en/of belastingfraude, kan niet worden gezegd dat de betrokkenheid van de inspecteur bij het onderzoek niet noodzakelijk is geweest en de verwerking van gegevens daardoor onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet gezegd worden dat het gebruiken van persoonsgegevens voor de aanslagoplegging zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid verwacht mag worden dat die persoonsgegevens buiten beschouwing gelaten dienen te worden.
4.9.
Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de verdere verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur ten behoeve van de belastingheffing en -inning onrechtmatig is in het licht van de AVG, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur te vinden is in zowel de algemene wettelijke verplichting van de Belastingdienst op grond van de AWR (artikel 6, lid 1 en letter c, AVG), als in de vervulling van een taak van algemeen belang van de Belastingdienst om belasting te heffen en te innen (artikel 6, lid 1 en letter e, AVG). Voor zover persoonsgegevens zijn verzameld voor een ander doel dan waarvoor ze worden gebruikt - zoals in het onderhavige geval - dient te worden voldaan aan het vereiste in artikel 6, lid 4, AVG. Daarin staat dat de verdere verwerking van persoonsgegevens onder meer rechtmatig is als zij berust op een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt om de doelstellingen van artikel 23, lid 1, AVG te waarborgen. Eén van deze doelstellingen is (artikel 23, lid 1 en letter e, AVG) een belangrijke doelstelling van algemeen belang van de Unie of een lidstaat, met name een belangrijk economisch of financieel belang van de Unie of van een lidstaat, met inbegrip van fiscale aangelegenheden. Het hof is van oordeel dat het heffen en innen van belastingen moet worden aangemerkt als een belangrijke doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 23, lid 1 en letter e, AVG. Dat betekent dat de verdere verwerking van persoonsgegevens rechtmatig was.
IV. Onvoldoende heroverweging in bezwaarfase en schending motiveringsbeginsel
4.10.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting bij het hof verklaard op te komen tegen alle beroepsgronden waar door de rechtbank niet (of niet volledig) aan is tegemoetgekomen. Dit betreft tevens belanghebbendes standpunt dat geen sprake is geweest van een integrale heroverweging in de bezwaarfase. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, omdat niet voldoende is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden van bezwaar en de toelichting daarop tijdens de hoorgesprekken.
4.11.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende geoordeeld:
“2.18. Belanghebbende heeft nog gesteld dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel en dat geen sprake is geweest van een integrale heroverweging in de bezwaarfase. Anders dan belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat wel sprake is geweest van een integrale heroverweging, getuige de vermindering van de navorderingsaanslagen bij de uitspraken op bezwaar. Wel kan aan belanghebbende worden toegegeven dat de inzichtelijkheid en motivering van die heroverweging te wensen over laat. Deze vaststelling kan echter niet leiden tot een verdere vermindering van de navorderingsaanslagen.”
4.12.
Het hof acht dit oordeel van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven, zodat het hof dit oordeel zal bevestigen. Wat belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel.
V. Nieuw feit / kwader trouw
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De informatie die de inspecteur gebruikt voor zijn standpunt dat sprake is van een nieuw feit is immers louter gebaseerd op het feitencomplex waarvoor belanghebbende eerder strafrechtelijk is vervolgd. Aangezien de strafzaak tegen belanghebbende reeds ten tijde van de oplegging van de navorderingsaanslagen - met uitzondering van de eerste navorderingsaanslagen over 2013 - was geseponeerd wegens het ontbreken van bewijs, moet belanghebbende voor onschuldig worden gehouden en kan het nieuwe feit niet op die informatie gebaseerd worden. Het gepretendeerde nieuwe feit levert daarmee dus een schending van de onschuldpresumptie op, aldus belanghebbende. Bovendien is het desondanks gebruiken van strafrechtelijke informatie als grondslag voor de vermogensvergelijkingen, terwijl er jegens belanghebbende geen verdenking meer bestond, een gedraging die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit als ontoelaatbaar moet worden geduid. Op dezelfde gronden heeft belanghebbende aangevoerd dat evenmin sprake is van kwader trouw.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij beschikte over een nieuw feit op grond waarvan hij bevoegd was om na te vorderen. Nadat informatie was verkregen uit het strafrechtelijk onderzoek heeft de inspecteur zelfstandig een onderzoek uitgevoerd. Dat onderzoek heeft de grondslag gevormd voor de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014. Voor het geval het hof van oordeel is dat geen sprake is van een nieuw feit, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat navordering gerechtvaardigd is omdat belanghebbende ter zake van het tot navordering aanleiding gevende feit te kwader trouw is geweest.
4.15.
Op grond van het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw.
4.16.
Het hof acht aannemelijk dat, zoals door de inspecteur is gesteld, de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek die in het kader van het artikel 55 AWR-verzoek zijn uitgewisseld, te weten het bij de doorzoeking aantreffen van diverse waardevolle goederen, aanzienlijke contante geldbedragen en bankafschriften op naam van belanghebbende (zie onder 2.7), voor hem de aanleiding hebben gevormd om nader (eigen) onderzoek in te stellen naar het door belanghebbende in de onderhavige jaren genoten inkomen. Dit onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot de navorderingsaanslagen. Het hof is dus - evenals de rechtbank - van oordeel dat de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigt.
4.17.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de beslissing van de officier van justitie om de strafrechtelijke vervolging niet door te zetten (hierna: de sepotbeslissing) aan navordering in de weg staat, overweegt het hof als volgt. De officier van justitie heeft beslist de strafzaak tegen belanghebbende, ter zake van de gerezen verdenking van het - kort samengevat - op 9 januari 2018 te [woonplaats] opzettelijk aanwezig hebben van hennep, te seponeren wegens gebrek aan strafrechtelijk bewijs (zie onder 2.9). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. [8] Juist is dat de belastingrechter zich een zelfstandig oordeel over het fiscale geschil dient te vormen. Voormeld uitgangspunt neemt echter niet weg dat de belastingrechter - in het geval er een verband is met de strafzaak - met zijn oordeel en zijn optreden, de motivering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen belanghebbende in de strafzaak werd verweten. Het hiervoor bedoelde verband is niet beperkt tot de situatie waarin de strafrechtelijke procedure is geëindigd in een vrijspraak, maar kan ook aan de orde zijn indien het een technisch sepot betreft, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. [9]
4.18.
Nog daargelaten dat kan worden betwijfeld of het hof met het oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot de onderhavige jaren beschikte over een nieuw feit twijfel kan laten ontstaan over de juistheid van de sepotbeslissing, heeft belanghebbende met zijn verwijzing naar het feit dat de officier van justitie heeft beslist de strafzaak te seponeren, hoe dan ook niet aannemelijk gemaakt dat er een voldoende verband is tussen de onderhavige procedure en de strafprocedure. Het feit dat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft voor een veroordeling voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, zegt namelijk niets over de vraag of belanghebbende in de onderhavige jaren inkomsten heeft genoten die hij ten onrechte niet in zijn aangifte IB/PVV heeft opgegeven. De klacht van belanghebbende faalt.
VI. Hoogte van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 en 2014
4.19.
Belanghebbende acht niet begrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 en 2014 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De door de inspecteur opgestelde vermogensvergelijkingen, die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslagen, zijn onzorgvuldig en onvolledig, zodat niet gezegd kan worden dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, aldus belanghebbende. Bovendien acht belanghebbende niet begrijpelijk de overweging van de rechtbank dat belanghebbende de meest gerede partij zou zijn om de aanwezigheid van het contante geldbedrag per 1 januari 2013 van € 40.000 te onderbouwen. De aanwezigheid van dit geldbedrag volgt immers uit de door belanghebbende ingebrachte berekeningen, zodat het veeleer op de weg van de inspecteur ligt om diens stelling te onderbouwen dat die bedragen er níet zijn geweest. Gelet op het lange tijdsverloop sinds de aanvang van het fiscaal onderzoek en heden, het moment waarop hij wordt geacht de aanwezigheid van voornoemd contante geldbedrag te onderbouwen, is het niet evenredig een dergelijke bewijslast nu eerst bij belanghebbende neer te leggen. Een zorgvuldiger opereren van de inspecteur zou er immers toe hebben geleid dat dit onderdeel van het geschil reeds begin 2018 zou zijn beslecht.
4.20.
De inspecteur handhaaft zijn standpunt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014, gelet op de vermogensvergelijkingen, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De inspecteur heeft het door belanghebbende gestelde beginvermogen per 1 januari 2013 van € 40.000 gemotiveerd betwist. Volgens de inspecteur is het niet mogelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, dit bedrag aan contanten deels bestaat uit contante omzet uit de onderneming van belanghebbende over het jaar 2012, omdat bij de Belastingdienst niet bekend is dat belanghebbende in dat jaar omzet heeft behaald. Ook betwist de inspecteur de aanwezigheid van het overige bedrag aan contanten. Van de aanwezigheid van dat geldbedrag is - in het kader van de aangifte IB/PVV - evenmin melding gemaakt bij de Belastingdienst. Gelet hierop stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het oordeel van de rechtbank dient te worden bevestigd.
4.21.
Niet (meer) in geschil is dat voor de jaren 2013 en 2014 geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Dit betekent dat het in beginsel aan de inspecteur is om voor de onderhavige jaren aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De vraag of de inspecteur in die bewijslast is geslaagd is door de rechtbank als volgt beantwoord:
“2.14. De inspecteur heeft zich bij het bepalen van de belastbare inkomens uit werk en woning voor de onderhavige jaren gebaseerd op vermogensvergelijkingen. Hierbij heeft de inspecteur gekeken naar het vermogen en de inkomsten van (onder meer) belanghebbende. Deze heeft de inspecteur afgezet tegen uitgaven van de bankrekeningen van (onder meer) belanghebbende en uitgaven voor levensonderhoud gebaseerd op NIBUD-gegevens. Op basis van deze vermogensvergelijking stelt de inspecteur dat de uitgaven van belanghebbende de aangegeven inkomsten overtreffen. Belanghebbende heeft ook een vermogensvergelijking overgelegd, die is gebaseerd op de vermogensvergelijking van de inspecteur waarop aanpassingen zijn gemaakt.
2.15.
De inspecteur heeft de aanpassingen van belanghebbende in de vermogensvergelijkingen, met uitzondering van de aanwezigheid van contanten, niet (gemotiveerd) betwist. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur in zoverre niet aannemelijk heeft gemaakt dat de navorderingsaanslagen naar de juiste bedragen zijn opgelegd. (…)”
4.22.
Het hof constateert dat de inspecteur de aanpassingen van belanghebbende in de vermogensvergelijkingen in hoger beroep evenmin gemotiveerd heeft betwist, behoudens de aanwezigheid van het (geschatte) bedrag van € 40.000 aan contanten per 1 januari 2013. Daarom zal het hof - evenals de rechtbank - de vermogensvergelijking van belanghebbende als uitgangspunt nemen voor het vaststellen van de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2013 en 2014, behoudens voor zover het de aanwezigheid van de € 40.000 aan veronderstelde contanten per 1 januari 2013 betreft. Dit geldbedrag is - naar het hof begrijpt - deels gebruikt ter bekostiging van de jaarlijkse uitgaven. Anders dan belanghebbende stelt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich dat belanghebbende het door hem gestelde aannemelijk maakt. Dat geldt in het bijzonder voor de door belanghebbende gestelde aanwezigheid van contanten op 1 januari 2013. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het aannemelijk maken van de aanwezigheid van contanten belanghebbende de meest gerede partij is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.23.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en ingebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beginvermogen per 1 januari 2013 € 40.000 bedroeg. Hierbij constateert het hof allereerst dat de boekhouder van belanghebbende, [A] , bij de doorzoeking op 9 januari 2018 heeft verklaard dat bij V.O.F. [V.O.F.] geen sprake is van contante omzet (bijlage 23 bij het verweerschrift). Kamps heeft tijdens het onderzoek ter zitting van het hof verklaard, dat hiermee werd gedoeld op uitsluitend de contante omzet behaald bij de verkoop van (sloop)fietsen. Dit acht het hof ongeloofwaardig. Het hof ziet niet in waarom de belastingambtenaar de boekhouder specifiek zou bevragen over de contante omzet behaald met de verkoop van uitsluitend (sloop)fietsen en de boekhouder daarop zou reageren met de verklaring dat “geen sprake is van een kasboek”, “kasmutaties minimaal zijn” en belanghebbende “geen kassaldo per balansdatum doorgeeft (…) daar geen sprake is van een zakelijk kassaldo”. In de aangifte IB/PVV van belanghebbende over het jaar 2014 is in de winstbijlage betreffende [V.O.F.] V.O.F. een beginvermogen per 1 januari 2014 van nihil opgegeven. Ook in het rapport jaarrekening 2014 van [V.O.F.] V.O.F. is een (begin)vermogen per 31 december 2013 van nihil vermeld (bijlage 4 bij het verweerschrift). De stelling van belanghebbende dat een groot deel van de contant ontvangen omzet over 2012 (en 2013) contant is aangehouden, wordt dus niet met objectieve gegevens ondersteund en het hof acht dit dan ook niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat in de periode 20 maart 2012 tot en met 31 december 2012 door hem, diens echtgenote en diens moeder een bedrag van in totaal € 6.400 aan contanten is opgenomen van hun bankrekeningen, maar hij heeft dit niet onderbouwd met bewijsstukken, zoals bankafschriften waaruit deze opnames blijken. Ten aanzien van de op 11 juli 2003 ontvangen schade-uitkering van € 50.000 is die onderbouwing er wel, in die zin dat uit de stukken blijkt dat op 11 juli 2003 een bedrag van € 49.000 aan contanten is opgenomen, maar hiermee maakt belanghebbende nog niet aannemelijk dat dit volledige bedrag, dan wel een deel daarvan, hem op 1 januari 2013 nog steeds ter beschikking stond. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat het (geschatte) (begin)vermogen per 1 januari 2013 € 40.000 bedroeg. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat dit bedrag aan contanten niet gebruikt kan zijn voor het bekostigen van (een deel van) de uitgaven in 2013 en 2014.
4.24.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 dienen te worden berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dan wel bijdrage-inkomen van respectievelijk € 18.830 en € 8.372. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel bevestigen.
VII. Boete
4.25.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 tevens een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e, lid 1, AWR. De boete is gebaseerd op opzet en bedraagt 50% van de nageheven belasting. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt [10] dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De boete is door de rechtbank verminderd tot € 1.621, zijnde 50% van het na te vorderen bedrag aan IB/PVV voor het jaar 2013 na vermindering. De rechtbank acht deze boete passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de boete nog met 5% gematigd en vastgesteld op € 1.540.
4.26.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende willens en wetens de aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard dat een bron van inkomen buiten het zicht van de inspecteur zou blijven. Uit de door belanghebbende overgelegde bankrekeningen en cijfermatige onderbouwing van zijn standpunten blijkt dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet, althans houden deze een alternatief scenario in dat eraan in de weg staat om tot oplegging van een boete te komen. Daar komt bij dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de diensten van een adviseur, zodat daaruit zonder nader bewijs niet kan volgen dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
4.27.
De inspecteur stelt zich op basis van de volgende feiten en omstandigheden op het standpunt dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV is geheven:
  • belanghebbende heeft over het jaar 2013 niet verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte en ook geen aangifte ingediend;
  • de uitgaven van belanghebbende zijn dermate hoog dat deze niet kunnen worden gedaan van de bij de inspecteur bekend staande gegevens. Belanghebbende was zich hiervan bewust (zie de vermogensvergelijkingen);
  • de handelingen van belanghebbende, gebaseerd op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, hebben er toe geleid dat er te weinig inkomen in de heffing is betrokken over het jaar 2013. Gezien de hoogte van de extra inkomsten wist belanghebbende dat hierover belasting verschuldigd was;
  • belanghebbende wist dat hij activiteiten heeft ontplooid waarvoor hij gelden heeft ontvangen;
  • belanghebbende heeft bewust de inkomsten uit het zicht van de fiscus willen houden dan wel hij heeft daarbij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven;
  • gelet op de omvang van het bedrag aan belasting dat hierdoor te weinig is geheven, wist belanghebbende dat door deze inkomsten niet te vermelden in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
  • Bij belanghebbende zijn tijdens de doorzoeking verschillende goederen, wapens en hennep aangetroffen.
De inspecteur acht de door de rechtbank vastgestelde vergrijpboete van (voor matiging) € 1.621 passend en geboden. Voor zover het hof van oordeel is dat het overtuigend bewijs met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet niet is geleverd, stelt de inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld.
4.28.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [11] Dat brengt voor dit geval mee dat slechts een vergrijpboete kan worden opgelegd indien de inspecteur overtuigend aantoont dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat er voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV is geheven.
4.29.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur met wat hij heeft aangevoerd, in het bijzonder de door hem opgestelde vermogensvergelijkingen, heeft doen blijken (overtuigend aangetoond) dat voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV is geheven. De vermogensvergelijkingen zijn gebaseerd op gegevens die bij de doorzoeking zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. De inspecteur heeft de vermogensvergelijkingen in de beroepsfase herzien op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens, behoudens de aanwezigheid van het (geschatte) bedrag van € 40.000 aan contanten per 1 januari 2013. Uit die vergelijkingen volgt dat belanghebbende in het jaar 2013 € 18.830 meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten heeft genoten. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.19 tot en met 4.24, acht het hof de door belanghebbende gegeven verklaring voor het bevonden negatieve netto-privé niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft aldus een ernstig vergrijp begaan, aangezien hij in het onderhavige jaar in het geheel geen inkomen op aangifte IB/PVV heeft aangegeven, terwijl de inspecteur met de vermogensvergelijkingen heeft doen blijken dat belanghebbende wel degelijk bedragen aan inkomsten heeft genoten.
4.30.
Voorts is het hof van oordeel dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV is geheven. Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV gedaan. De inspecteur heeft overtuigend aangetoond dat belanghebbende in het jaar 2013 € 18.830 meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten heeft genoten. Deze uitgaven zijn niet anders te verklaren dan dat belanghebbende in die jaren voor (minimaal) die bedragen inkomsten heeft genoten. Gelet op de omvang van die inkomsten wist belanghebbende dat er door zijn handelwijze - het niet doen van aangifte - een aanmerkelijke kans bestond dat voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV zou worden geheven en heeft hij deze kans bewust aanvaard. De boekhouder van belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij pas vanaf 2014 is betrokken. Het hof is niet gebleken dat belanghebbende - op het moment dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend had moeten worden of nadien - gebruik heeft gemaakt van de diensten van een (andere) boekhouder en/of adviseur. Gelet hierop kan belanghebbende zich er niet op beroepen dat hij is afgegaan op zijn adviseur en het niet aan hem is te wijten dat voor het jaar 2013 te weinig IB/PVV is geheven. [12] De blote stelling dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de diensten van een adviseur, is daartoe onvoldoende. Van de zijde van belanghebbende is derhalve sprake van (voorwaardelijk) opzet.
4.31.
Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de vergrijpboete terecht is opgelegd. Het hof acht de voor het jaar 2013 opgelegde boeten van € 1.621 - voor vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn - passend en geboden.
4.32.
Wegens de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de boete met 5% [13] matigen. Hierbij neemt het hof, evenals de rechtbank, als uitgangspunt dat de redelijke termijn is aangevangen op 2 november 2018, zijnde de datum van het controlerapport waarin is aangekondigd dat vergrijpboeten aan belanghebbende zullen worden opgelegd. [14] De rechtbank heeft op 25 maart 2021 uitspraak gedaan, derhalve is de redelijke termijn in de beroepsfase met (afgerond) vijf maanden overschreden. [15] De redelijke termijn is in de hoger beroepsfase niet (verder) overschreden. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vergrijpboete voor het jaar 2013 wordt bevestigd, in die zin dat het hof van oordeel is dat deze terecht is vastgesteld op € 1.540.
Overig (belastingrente)
4.33.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 - na vermindering door de rechtbank - worden gehandhaafd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen worden gehandhaafd.
Tussenconclusie
4.34.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.35.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil. In zo’n geval moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beantwoord naar de stand van het geding ten tijde van het doen van uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. [16]
4.36.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. [17] Bij toerekening van de termijnoverschrijding heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [18] Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [19] Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond.
4.37.
De rechtbank heeft de aanvangstermijn van de redelijke termijn bepaald op 2 november 2018. Het hof stelt echter vast dat belanghebbendes bezwaar tegen de (eerste) navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2013 al op 19 juli 2018 door de inspecteur is ontvangen. [20] De periode tussen ontvangst van het bezwaar en de uitspraak van het hof van heden, 29 maart 2023, bedraagt (afgerond) vier jaren en negen maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) negen maanden is overschreden. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die in het onderhavige geval een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 1.000. Het hof stelt vast dat de procedure bij de rechtbank en het hof (afgerond) vier jaren heeft geduurd in plaats van drieënhalf jaar, te weten van 10 april 2019 tot 29 maart 2023. Van de overschrijding met (afgerond) negen maanden is dus een periode van zes maanden toe te rekenen aan de beroeps- en hoger beroepsfase. Het restant wordt toegerekend aan de bezwaarfase. Gelet op het voorgaande zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel de inspecteur als de minister toerekenen in de volgende verhouding:
  • de inspecteur: 3/9e deel van € 1.000 is € 333,33.
  • de minister: 6/9e deel van € 1.000 is € 666,67.
Ten aanzien van het griffierecht
4.38.
Nu het hof een vergoeding van immateriële schade zal toekennen, is er aanleiding het griffierecht van € 134 door de inspecteur aan belanghebbende te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.39.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hof een vergoeding van immateriële schade zal toekennen.
4.40.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [21] x € 837 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) [22] is € 837.
4.41.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5Beslissing
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 333,33;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 666,67;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 134 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 837.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij .
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie ).
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.www.hogeraad.nl
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Belanghebbende heeft de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2016 tijdens de zitting van de rechtbank ingetrokken (zie proces-verbaal van de zitting van 11 februari 2021, pag. 4).
2.Laatste versie, september 2014, te raadplegen via:
3.Vgl. Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2389, rov. 2.4.
4.Vgl. Hoge Raad 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:857.
5.Hoge Raad 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1107, rov. 2.4.2. en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
6.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rov. 3.4.2.
7.Zie Privacyprotocol RIECs-LIEC 2021, via:
8.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, rov. 2.6.2.
9.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958, rov. 2.4.1. tot en met 2.4.3.
10.De uitspraak van de rechtbank is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, waarin is overwogen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.
11.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rov. 3.2.
12.Vgl. Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3355, rov. 3.2.
13.Hoge Raad 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rov. 4.2.3.
14.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.2.
15.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, rov. 4.3.
16.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.3, 3.8.1 en 3.13.3.
17.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.2.
18.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.11.1.
19.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.4.3.
20.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.2.
21.1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
22.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, rov. 2.3.2.