ECLI:NL:GHSHE:2022:2238

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00591
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en schadevergoeding in belastingzaak met betrekking tot vennootschapsbelasting 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de informatiebeschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd, maar de informatieverplichting van belanghebbende heeft gehandhaafd. De Inspecteur had een informatiebeschikking genomen met betrekking tot een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016. De Rechtbank oordeelde dat de informatiebeschikking onterecht was, omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. Belanghebbende had echter niet voldaan aan de informatieverplichtingen, wat leidde tot de vraag of de informatiebeschikking terecht was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur in redelijkheid kon stellen dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. Tevens werd de schadevergoeding voor immateriële schade vastgesteld op € 167, vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof oordeelde dat de gezamenlijke behandeling van zaken geen aanleiding gaf voor een hogere schadevergoeding. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de toegekende schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00591

Uitspraak van 1 juni 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE 19/1406.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking
genomen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot een op te leggen aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2016.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 345. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de informatiebeschikking, maar uitsluitend wat betreft de vragen over de buitengewone last, de overige bedrijfskosten en de gevormde voorziening;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt;
- stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak is verzonden, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.”
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00590 en BKDH-21/00592 en BKDH-21/00593 en de zaken van [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
[A] is directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2018 voor het jaar 2016 de aangifte vennootschapsbelasting ingediend naar een belastbare winst van € 163.745 negatief.
2.3.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Aangifte vennootschapsbelasting 2016

Tot slot vraag ik uw aandacht voor het volgende. Op 23 maart jl. is de aangifte vennootschapsbelasting van [belanghebbende] ingediend via het kantoor van [Administratiekantoor B] te [vestigingsplaats] . Ik heb een vraag over de in deze aangifte verantwoorde buitengewone last van € 130.458. Ik ontvang graag een toelichting op deze last onder toezending van de jaarrekening 2016 van [belanghebbende]. Kan ik voor deze vraag bij u terecht of bij het administratiekantoor?”
2.4.
Bij brief van 29 juni 2018 heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld over de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op 28 mei jl. zond ik u een brief waarin ik u het volgende vroeg over de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016:
‘Op 23 maart jl. is de aangifte vennootschapsbelasting van de BV ingediend via het kantoor van [Administratiekantoor B] te [vestigingsplaats] . Ik heb een vraag over de in deze aangifte verantwoorde buitengewone last van € 130.458. Ik ontvang graag een toelichting op deze last onder toezending van de jaarrekening 2016 van de BV. Kan ik voor deze vraag bij u terecht of bij het administratiekantoor?’.
U heeft niet op mijn brief gereageerd. Ik verzoek u dit alsnog spoedig te doen, doch uiterlijk binnen drie weken na dagtekening van deze brief. Omdat ik de jaarrekening nog niet heb ontvangen, zal ik de aanvullende vragen die ik heb hierna alvast specificeren. Ook op deze vragen wil ik binnen drie weken na dagtekening van deze brief reactie.
Afname vordering(en) op aandeelhouder met € 192.328
Ultimo 2015 had [belanghebbende] een vordering groot € 192.328. Deze is geheel afgenomen in 2016. Ik verzoek u mij te onderbouwen op welke wijze de vordering is betaald aan [belanghebbende]. Ik ontvang daarbij graag bewijsstukken van de ontvangsten en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
Afname overige vordering met € 130.479
Ultimo 2015 had [belanghebbende] een vordering groot € 130.953. Deze is nagenoeg geheel afgenomen in 2016. Waarschijnlijk ziet de afwaarderingslast op deze vordering? Ik verzoek u mij de afname te onderbouwen onder toezending van ontvangstbewijzen en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
Afname schuld(en) aan aandeelhouder met € 152.573
Ultimo 2015 had [belanghebbende] een schuld groot € 226.175. Deze is in 2016 afgenomen met € 152.573 tot € 73.818. Ik verzoek u mij inzage te geven in het verloop van deze schuld(en). Ik ontvang daarbij graag betalingsbewijzen en ook de bijbehorende leningsovereenkomst(en).
(…)
Ik zie dat de boekwaarde van alle activa van [belanghebbende] op dit moment lager is, dan de op de balans opgenomen voorziening. Verwacht u dat [belanghebbende] in de toekomst aan de verplichting kan voldoen? Is het recht naar uw mening nog voor verwezenlijking vatbaar?
Rechtbankuitspraak 24-8-2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:4644)
[Belanghebbende] heeft in 2017 een rechtzaak gevoerd inzake een authentieke akte. Uit de openbare rechtbankuitspraak maak ik op dat u in 2016 een (vaststellings)overeenkomst vast wilde leggen in een akte. Uiteindelijk is de akte niet bij deze notaris gepasseerd. Graag ontvang ik van u:
 De conceptakte zoals u deze in eerste aanleg op 13 oktober 2016 aan de notaris heeft aangeboden ter vastlegging in een akte;
 Een toelichting op hetgeen u vast wenste te leggen, voorzover dat niet al duidelijk blijkt uit de conceptakte.
Indien er nadien op een andere wijze vastlegging heeft plaatsgevonden (onderhandse akte of een akte bij een andere notaris), verzoek ik u mij deze documentatie eveneens te zenden.
Ik wijs u erop dat u verplicht bent om mij voorgaande inlichtingen te verstrekken. Dit volgt uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
2.5.
Bij brief van 27 juli 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om de onder 2.4 vermelde vragen te beantwoorden.
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 augustus 2018 gereageerd op het informatieverzoek van de Inspecteur.
2.7.
Met dagtekening 15 oktober 2018 heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. In de informatiebeschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Op 28 mei 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 zond ik u vragenbrieven respectievelijk
herinneringsbrieven met betrekking tot de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting 2016 van [belanghebbende].

Gevraagde informatie

Voor een uitgebreide toelichting op de informatie die ik gevraagd heb, verwijs ik naar mijn brief van 29 juni 2018. Een kopie van deze brief treft u als bijlage aan. Samenvattend heb ik de volgende gegevens opgevraagd:
 Kopie jaarrekening 2016;
 Documentatie die betrekking heeft op de afname van de vordering(en) op aandeelhouder met € 192.328, alsmede een toelichting;
 Documentatie die betrekking heeft op de afname van een vordering groot € 130.953, alsmede een toelichting;
 Documentatie die betrekking heeft op de afname van de schuld(en) aan aandeelhouder met € 152.573, alsmede een toelichting;
 (…)
 Toelichting op de vraag óf en op welke wijze [belanghebbende] verwacht aan haar verplichtingen terzake de opgenomen voorziening kan voldoen;
 Alle documentatie aangaande de gerechtelijke procedure met nr. ECLI:NL:RBOBR:2017:4644.
De beantwoording van mijn vragen is noodzakelijk voor een gedegen behandeling van de ingediende aangifte vennootschapsbelasting 2016. Op 2 augustus 2018 reageerde u op mijn laatste schrijven via een klachtenbrief. Een inhoudelijke reactie op mijn vragen heeft u nooit gegeven.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vooraf: griffierecht
4.1.1.
Tijdens de zitting van 15 april 2021 zijn meerdere zaken van belanghebbende behandeld. Het beroepschrift in een deel van die zaken is ingediend in 2018, het beroepschrift dat ziet op de overige behandelde zaken is in 2019 ingediend. Belanghebbende stelt dat – voor zover hier van belang – vanwege de samenhang tussen de diverse procedures slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd voor de zaken van belanghebbende waarvoor het gezamenlijke beroepschrift in 2019 is ingediend.
4.1.2.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Op grond van artikel 8:41, lid 3, Algemene wet bestuursrecht is onder meer eenmaal griffierecht verschuldigd indien het beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten is gericht. Het onderhavige beroepschrift van belanghebbende is niet gericht tegen samenhangende besluiten. De overige besluiten waar het beroepschrift van belanghebbende op ziet, zijn de weigering om een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door te sturen naar een andere lidstaat respectievelijk het ondernemerschap voor de omzetbelasting. De overige besluiten waartegen het beroepschrift uit 2019 is gericht, zijn evenmin samenhangende zaken, omdat die besluiten zien op [A] . De griffier heeft in de onderhavige zaak daarom terecht griffierecht geheven.
Schending artikel 8:42 Awb
4.2.1.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd. De rechtbank is ook niet gebleken dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat er meer stukken zijn die op zaak betrekking hebben dan de door de inspecteur overgelegde stukken.
De hoorplicht
4.3.1.
Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.
4.3.2.
In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[1]
4.3.3.
Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[2] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[3] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[4]
4.3.4.
Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[5] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.[6]
4.4.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet kenbaar gemaakt dat zij gehoord wilde worden. In de onder 2.11 vermelde brief heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd of zij gehoord wil worden. Belanghebbende heeft vervolgens evenmin kenbaar gemaakt dat zij gehoord wenst te worden. De inspecteur kon daarom afzien van het horen gelet op artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking en bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de inspecteur niet inhoudelijk heeft gereageerd op de stellingen van belanghebbende, (ii) belanghebbende en [A] onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, (iii) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.
4.5.2.
Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur is in de uitspraak op bezwaar, zij het beknopt, ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat zij en [A] onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen verwijst de rechtbank naar haar oordeel in overweging in de overwegingen 4.7.2 en 4.7.3 in de uitspraak met zaaknummers BRE 18/3614 tot en met 18/3616 ten aanzien van de aan [A] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de hierna gegeven oordelen over de rechtmatigheid van de informatiebeschikking.
4.5.3.
Op grond van artikel 7.10, lid 1, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van lid 3 van artikel 7.10 Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Als het bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur, besluit om gebruik te maken van de in artikel 7.10, lid 3, Awb gegeven bevoegdheid, dan is daarvoor geen instemming van belanghebbende vereist. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur misbruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Zo heeft de inspecteur belanghebbende na het verdagen van de beslistermijn uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid overigens geen gebruik gemaakt.
4.5.4.
Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Indien al sprake zou zijn van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan kan daar in dit geval niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de informatiebeschikking, aan worden verbonden.
De informatiebeschikking
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking ten onrechte gegeven is, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die aan een informatiebeschikking gesteld worden. Belanghebbende is van mening dat (i) sprake is van een fishing expedition, (ii) de inspecteur niet exact heeft beschreven welke informatie geleverd moet worden, (iii) de inspecteur niet duidelijk heeft gemaakt of de gevraagde informatie ter inzage moet worden gelegd of moet worden verstrekt, (iv) de inspecteur niet heeft gesteld dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing, (v) de inspecteur informatie heeft gevraagd waarvoor geen wettelijke bewaarplicht geldt en (vi) de inspecteur er geen rekening mee houdt dat belanghebbende niet in staat is de gevraagde informatie en stukken te verstrekken.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking wegens schending van de informatieverplichting van artikel 47 AWR terecht heeft gegeven.
4.8.
Artikel 47 AWR geeft de inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. In de parlementaire geschiedenis wordt daarover het volgende opgemerkt:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [rechtbank: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur – in concreto – in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”.
(Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5).
4.9.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 AWR is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Daarbij heeft, in het geval van belanghebbende, te gelden dat de inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat de in de aangifte VPB 2016 genoemde bedragen, dan wel de mutaties die uit de aangifte VPB 2016 volgen en de gevoerde procedure met het kenmerk ECLI:NL:RBOBR:2017:4644 van belang zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
4.10.
In zijn arrest van 3 februari 2006[7] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een aftrekpost of het aantal gewerkte uren) die, indien aannemelijk, tot een lagere belasting voor die belastingplichtige zou leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur nadere inlichtingen te verstrekken ter onderbouwing van de aftrek, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rust immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet.”.
4.11.
Gelet op de onder 4.10 aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad heeft de inspecteur met betrekking tot het verzoek om informatie ten aanzien van (i) de buitengewone last van € 130.458, (ii) de specificatie van de bedrijfskosten van € 24.855 en (iii) de gevormde voorziening, geen belang waar artikel 47 AWR op ziet. In zoverre wordt de informatiebeschikking dan ook vernietigd. De rechtbank acht aannemelijk dat de overige informatie die is gevraagd bij brieven van 28 mei 2018, 29 juni 2018 en 27 juli 2018 voor de belastingheffing van belanghebbende over het jaar 2016 van belang kan zijn. De vordering van de inspecteur tot het verschaffen van inlichtingen is voldoende onderbouwd en van een fishing expedition is geen sprake. De inspecteur heeft ook voldoende geconcretiseerd welke gegevens en inlichtingen belanghebbende dient te verstrekken. Het betoog van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft vermeld of belanghebbende de gegevens moest overleggen of voor inzage ter beschikking moest stellen, wordt door de rechtbank verworpen. In de hiervoor vermelde brieven wordt meermaals verzocht om de gevraagde gegevens en inlichtingen toe te zenden.
Verder is belanghebbende van mening dat de inspecteur ten onrechte vragen stelt over de aangifte VPB 2016, omdat de vragen zien op posten die in voorgaande jaren ook al in de aangiften VPB staan vermeld of waarvan de in de aangifte VPB vermelde bedragen aansluiten op de bedragen in de aangifte IB/PVV van [A] . De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheden niet in de weg staan aan het stellen van vragen door de inspecteur.
Ook de stellingen van belanghebbende die er op neerkomen dat de inspecteur vraagt naar gegevens die niet (meer) bestaan of die belanghebbende niet voorhanden heeft, worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat deze niet onderbouwde uitlatingen van belanghebbende een onvoldoende motivering zijn voor het niet (meer) voorhanden hebben van gegevens.[8] Belanghebbende is administratieplichtig en daarom op grond van artikel 52 AWR gehouden om op een zodanige wijze administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen voor de heffing van belasting daaruit blijken. Daarbij komt nog dat de rechtbank belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden dat belanghebbende enerzijds verklaart dat zij slechts gegevens en inlichtingen wenst te verstrekken als de rechtbank dit aan haar opdraagt en belanghebbende anderzijds betoogt dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt kunnen worden. Belanghebbende heeft tijdens de zitting herhaald dat zij, indien haar dit door de rechtbank wordt opgedragen, een toelichting kan geven op de vragen van de inspecteur. De blote stellingname van belanghebbende dat zij niet beschikt over de gevraagde stukken is daarmee tegenstrijdig en ook in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd.
4.12.
Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur.[9] Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Dit strookt met de parlementaire toelichting bij de regeling, waarin is opgemerkt dat de belanghebbende in het kader van bezwaar en beroep tegen de informatiebeschikking onder meer kan aanvoeren dat het onredelijk is omkering van de bewijslast toe te passen.[10] Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat het onredelijk is om de omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat de in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen tot omkering en verzwaring van de bewijslast zullen kunnen leiden.
4.13.
Het overwogene onder 4.12 neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.[11]
4.14.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen dient te verstrekken, voor zover de informatiebeschikking niet door de rechtbank zal worden vernietigd. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat een termijn van zes weken voldoende is om de gevraagde gegevens en inlichtingen te kunnen verstrekken. De rechtbank zal belanghebbende een termijn van zes weken geven om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.
Schadevergoeding
4.15.
Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[12].
4.16.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (22 november 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (7 februari 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.
4.17.
De rechtbank ziet voor de vergoeding van de immateriële schade aanleiding tot matiging wegens gezamenlijk procederen. De Hoge Raad heeft daarover in het overzichtsarrest en het arrest van 17 november 2017[13] het volgende overwogen:
“3.10.3. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”.
en
“3.2.4. (…) Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).”.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke behandeling van de onderhavige zaken van belanghebbende met de zaken 19/1409 en 19/1410 ter zake van de aan [A] gegeven informatiebeschikking IB/PVV 2015 en 2016. Zowel de informatiebeschikking aan belanghebbende als de informatiebeschikking aan [A] zien immers op het niet voldoen aan de informatieverplichting die grotendeels betrekking heeft op de financiële verhouding tussen belanghebbende en de BV.
4.19.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 22 november 2018 tot en met 7 februari 2019) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (22 november 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 2,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 0,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. Gelet op de gezamenlijke behandeling met de zaken 19/1409 en 19/1410 wordt in de onderhavige zaak 1/3 van het basisbedrag van € 500, namelijk € 167, toegekend.
4.20.
Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.
4.21.
De rechtbank verwerpt het verzoek om vergoeding van schade, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door haar geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 345 vergoeden, omdat het beroep gegrond is.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
[1] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.
[2] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[3] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.
[4] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.
[5] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
[6] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.
[7] Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en herhaald in Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1373.
[8] Vgl. Hoge Raad 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4248, r.o. 4.3.1.
[9] Hoge Raad 18 december 2015,ECLI:NL:HR:2015:3602, r.o. 2.2.1.
[10] Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, blz. 5 en 11.
[11] Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.
[12] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
[13] Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen;
c. de hoorplicht is geschonden;
d. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
e. de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft vastgesteld;
f. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of
g. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de informatiebeschikking, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, veroordeling van de Inspecteur in een vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3.
De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00591 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Artikel 8:42 Awb
5.2.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van stukken als verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over haar en [A] .
5.2.2.
Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overweging 4.2.2) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
5.2.3.
Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en [A] uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaak worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar zij onder valt.
De hoorplicht
5.3.1.
Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de hoorplicht is geschonden.
5.3.2.
Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overwegingen 4.3.1 tot en met 4.4) ten aanzien van de hoorplicht en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De hoorplicht is niet geschonden.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de informatiebeschikking dient te vervallen omdat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4.2.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.5.2 tot en met 4.5.4 op goede gronden een juiste beslissing genomen, het Hof maakt die tot de zijne. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.
5.4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
De informatiebeschikking
5.5.1.
In geschil is, naar het Hof begrijpt, of de Inspecteur zich bij het nemen van de informatiebeschikking in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie en bescheiden van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende in het onderhavige jaar.
5.5.2.
Het Hof beantwoordt die vraag, evenals de Rechtbank, bevestigend. De ingediende aangifte vertoont in het onderhavige jaar aanzienlijke vermogensmutaties ten opzichte van eerdere jaren. Belanghebbende heeft haar vordering op [A] , die ultimo 2015 € 192.328 beliep, in 2016 verminderd tot nihil. Tevens is de schuld van belanghebbende aan [A] volgens de aangifte met € 152.573 afgenomen tot € 73.818. De Inspecteur kan zonder inzicht in de geldstroom tussen belanghebbende en [A] de fiscale gevolgen van deze mutaties niet beoordelen. De gevraagde informatie en bescheiden kunnen dus van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of, op welke wijze en voor welk bedrag de vermogensmutaties in de belastingheffing moeten worden betrokken.
5.5.3.
Belanghebbendes stelling dat sprake is van een ‘fishing expedition’, faalt. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur concreet en voldoende onderbouwd om gegevens heeft verzocht die verband houden met de vermogensmutaties. De stelling van belanghebbende dat de vorderingen en schulden al meer dan 20 jaar in haar aangiften zijn vermeld en dus al bij de Inspecteur bekend zijn, slaagt evenmin. Die omstandigheid ontslaat belanghebbende immers niet van de verplichting om op grond van artikel 47 AWR de van haar gevraagde gegevens en inlichtingen aan de Inspecteur te verstrekken.
5.5.4.
Belanghebbende stelt verder dat de gevraagde gegevens niet bestaan dan wel niet (meer) kunnen worden overgelegd. Het Hof verwerpt deze stelling. Nog daargelaten dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de moeite die zij zich heeft getroost de stukken te achterhalen heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de gevraagde inlichtingen – vrijwel – uitsluitend zien op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en [A] . Aangezien belanghebbende administratieplichtig is, is zij gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende het bedrijf een administratie bij te houden, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens te bewaren, zie artikel 52 AWR.
5.5.5.
De stelling van belanghebbende dat zij de gevraagde informatie in hoger beroep heeft verstrekt en daarmee heeft voldaan aan haar informatieverplichting, slaagt evenmin. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht is te algemeen en niet onderbouwd met enig aanvullend bewijs(stuk). Bovendien is belanghebbende op grond van artikel 47 AWR gehouden de gevraagde inlichtingen en bescheiden aan de Inspecteur te verstrekken. Belanghebbendes aanbod ter zitting dat de stukken op haar kantoor voor de Inspecteur ter inzage liggen is daarom onvoldoende om aan haar informatieverplichting te voldoen. Ten overvloede overweegt het Hof dat deze stelling niet kan leiden tot het door belanghebbende gewenste resultaat. Het alsnog verstrekken van de informatie – in hoger beroep – kan immers niet leiden tot het vervallen van de informatiebeschikking (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4).
Overigens is het aanbod van belanghebbende volstrekt in tegenspraak met haar stelling dat zij niet meer over de stukken beschikt en eveneens volstrekt in tegenspraak met haar stelling dat zij geen idee heeft op welke stukken de Inspecteur doelt.
5.6.1.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat belanghebbende de onder 2.7 vermelde vragen ten onrechte niet heeft beantwoord en daarom niet aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR heeft voldaan. De Inspecteur heeft terecht de informatiebeschikking gegeven.
5.6.2.
Het Hof laat zich niet uit over de vraag of het geconstateerde informatieverzuim kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Een redelijke wetsuitleg brengt immers mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR en aldus aan het verzoek van de Inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of die informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4).
Vergoeding van (immateriële) schade
5.7.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Volgens belanghebbende is namelijk sprake van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en heeft zij daarom recht op een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.7.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld met toepassing van het bepaalde in titel 8.4 Awb.
5.7.3.
Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit echter niet leiden. Hoewel met de gedeeltelijke vernietiging van de informatiebeschikking vaststaat dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, heeft belanghebbende haar verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd en geen indicatie gegeven van de omvang van de schade. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de schade die zij stelt te hebben geleden en het onrechtmatig handelen van de Inspecteur. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van haar een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en daarom wijst het Hof het verzoek om vergoeding van materiële schade af.
5.8.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond een half jaar. Daarbij heeft de Rechtbank de onderhavige zaak met betrekking tot de informatiebeschikking vennootschapsbelasting over het jaar 2016 en de zaken van [A] met betrekking tot de informatiebeschikking inkomstenbelasting voor de jaren 2015 en 2016 (met nummers: BRE 19/1409 en BRE 19/1410 en in hoger beroep: BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598) als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade over beide procedures naar rato verdeeld (€ 166,67 per belastingjaar).
5.8.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van haar beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de gezamenlijke behandeling geen matigende invloed heeft gehad op de spanning en frustratie die zij heeft ondervonden, maar dat deze daardoor juist exponentieel zijn toegenomen. Zij wijst er daarbij op dat de gezamenlijke behandeling tot gevolg had dat zij in een periode van zes weken in alle zaken hoger beroep moest in stellen doordat in alle zaken gelijktijdig uitspraak is gedaan.
5.8.3.
De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.8.4.
De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.8.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaak enerzijds en de zaken met betrekking tot de inkomstenbelasting anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk het niet voldoen aan de informatieverplichting die vrijwel uitsluitend ziet op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en [A] . De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang voor 1/3 toegerekend aan de onderhavige zaak en voor 2/3 aan de zaken die betrekking hebben op de inkomstenbelasting.
5.8.6.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
5.8.7.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
Proceskostenvergoeding
5.9.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.9.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.9.3.
Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.9.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.10.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van
€ 345, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 167, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.