ECLI:NL:HR:2021:876

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
20/01357
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep in cassatie wegens niet volledig betaald griffierecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Deventer. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 19 februari 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 26 november 2019 werd behandeld. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie, waarbij de griffier van de Hoge Raad belanghebbende had gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. Belanghebbende had het griffierecht echter niet volledig betaald binnen de gestelde termijn van vier weken.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van belanghebbende over de betaling van het griffierecht niet voldoende waren om aan te tonen dat er geen verzuim was. De Hoge Raad heeft verder opgemerkt dat de stellingen van belanghebbende, die berustten op de opvatting dat de gemachtigde het griffierecht verschuldigd was, blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens artikel 8:41, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de 'indiener' van een beroepschrift gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 32 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01357
Datum11 juni 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEVENTER
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 19 februari 2020, nr. AWB 19/1622, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 26 november 2019.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door D.A.N. Bartels, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

2.1
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. Daarbij is het bedrag van het griffierecht genoemd en is voor de betaling van dit bedrag een termijn van vier weken gesteld. Het griffierecht is binnen die termijn niet volledig betaald.
2.2
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet binnen de gestelde termijn volledig is voldaan. Hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
2.3
Daarbij merkt de Hoge Raad het volgende op. Voor zover de namens belanghebbende aangevoerde stellingen berusten op het standpunt dat de gemachtigde die namens belanghebbende het beroep in cassatie heeft ingesteld, dan wel diens vennootschap, het griffierecht is verschuldigd, geven zij blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld. [1]
Ook onjuist is de stelling dat het griffierecht niet, of tot een lager bedrag, van belanghebbende kan worden geheven omdat de gemachtigde gelijktijdig namens belanghebbende en andere belastingplichtigen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen op eenzelfde datum gedane uitspraken van de Rechtbank die alle betrekking hebben op krachtens de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikkingen betreffende het jaar 2019. Die omstandigheid brengt niet mee dat deze uitspraken moeten worden aangemerkt als één uitspraak als bedoeld in artikel 8:41 Awb.
Ten slotte is de griffier van een gerecht, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet gehouden om in het geval waarin binnen de gestelde termijn een deel van het verschuldigde griffierecht is voldaan, voor de betaling van het restant een nieuwe termijn te stellen.
2.4
Het beroep in cassatie moet op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2021.
Het door belanghebbende als griffierecht betaalde bedrag van € 32 wordt door de griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.

Voetnoten

1.HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505.