ECLI:NL:HR:2014:1233

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13/01095
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorbereiding van misdrijven tegen minderjarigen en de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van voorbereidingshandelingen voor ernstige zedendelicten jegens een fictief meisje van 10 jaar oud. De Hoge Raad oordeelde dat het niet relevant is dat het slachtoffer fictief was; de bewezenverklaring van de strafbare voorbereiding was voldoende onderbouwd. De verdachte had opzettelijk voorwerpen en stoffen in zijn bezit die bestemd waren voor het plegen van deze misdrijven, en de intentie om deze misdrijven te plegen was duidelijk. De Hoge Raad bevestigde dat de strafbaarheid van de voorbereiding niet afhankelijk is van de mogelijkheid om het misdrijf te voltooien, maar dat het voldoende is dat de gedragingen gericht waren op het begaan van het misdrijf. De middelen van de verdachte werden verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring toereikend gemotiveerd was. De uitspraak benadrukt de bescherming van de maatschappij tegen ernstige misdrijven, vooral tegen kinderen.

Uitspraak

27 mei 2014
Strafkamer
nr. 13/01095
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 februari 2013, nummer 21/003364-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel

2.1.
De middelen klagen dat 's Hofs bewezenverklaring, gelet op hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is door het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 29 december 2011 te Arnhem, ter voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten:
- medeplegen van verkrachting, zoals omschreven in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht en
- (medeplegen van) seksueel binnendringen van een persoon beneden twaalf jaar, zoals omschreven in artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht,
opzettelijk meer voorwerpen en stoffen te weten:
- meerdere rollen tape, en
- 2 metalen kettingen met tepelklemmen, en
- meerdere bondageriemen, en
- een lederen zweep, en
- twee anaal-/butplugs waarvan één inflatable, en
- crème (Nivea), en
- een rubberen penis, en
- een statief en een filmcamera, en
- een geldbedrag van ongeveer EUR 760,-
heeft voorhanden gehad, welke voorwerpen en stoffen, al dan niet in combinatie met elkaar, bestemd waren tot het in vereniging, begaan van die misdrijven (gelet op: de contacten middels e-mail en mobiele telefoon en sms tussen een persoon die zich Richard noemde en verdachte en de ontmoeting tussen verdachte en voornoemde persoon die zich Richard noemde op 20 december 2011 tijdens welke contacten/ontmoeting werd gesproken over het laten plaatsvinden van seksueel contact met een minderjarige en waarbij verdachte suggereerde dat hij de minderjarige zou willen neuken en anaal zou willen penetreren en zou willen vastbinden en (hierbij) zou willen filmen)."
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Overweging met betrekking tot het bewijs" het volgende in:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsman heeft betoogd dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen verklaard, aangezien het niet mogelijk is om het feit bij een fictief persoon te plegen. Volgens de raadsman is sprake van een absoluut ondeugdelijk object. Voorbereiding van een putatief feit is niet strafbaar. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken ter zake van voorbereiding van verkrachting, maar heeft verdachte veroordeeld voor voorbereiding van het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de twaalf jaar.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een strafbare voorbereiding. De voorbereidingshandelingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd tot het begaan van het misdrijf. Verdachte heeft een bericht geplaatst om in contact te komen met anderen en heeft vervolgens met "Richard" uitvoerig e-mailcontact gehad alsmede een afspraak op 20 december 2011 waarbij concrete plannen worden gemaakt voor het seksueel misbruiken van een kind beneden de 12 jaar. Het misdadig doel staat daarmee vast. Ter verwezenlijking van dat doel zijn er voorts weer nadere afspraken gemaakt en is verdachte op 29 december 2011 naar Nederland gereden met de bedoeling die dag door te rijden naar Duitsland alwaar hij seks zou gaan hebben met de minderjarige Laura. Verdachte had op die dag een aantal seksartikelen en het bedrag dat overeenkomstig de afspraken in de e-mails aan de moeder van het kind betaald zou worden voor het seksueel misbruik bij zich. De voorwerpen kunnen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had (HR 20 februari 2007, LJN AZ0213).
Voor bewezenverklaring van het feit verkrachting is vereist dat door geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand wordt gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van voorbereiding van verkrachting.
Het bewijs dat de voorbereiding tevens betrekking had op het seksueel binnendringen tegen de wil door (bedreiging met) een feitelijkheid kan volgen uit de verklaringen van aangever Stegeman en uit de mailwisseling tussen verdachte en "Richard". Hieruit blijkt dat het gaat om een ontmoeting tussen drie volwassen mannen en een 10-jarig meisje met als doel met dit meisje tegen betaling seks te hebben. Verdachte heeft onder meer het volgende gemaild: 'Mijn mening over het niet vertellen aan Katarina (hof: de moeder van Laura) of niet, om maar eens in detail te gaan: weet ze bv dat we eventueel willen neuken? (...) Ikzelf zou het heel graag willen natuurlijk. Er zijn zoveel zaken waarvan ik niet denk dat Katharina bezwaar zou tegen hebben (anders kan je niets meer doen) en ook als Laura het onwennig is of niet leuk vindt: dat Laura ons moet pijpen, zich laten uitlikken, strelen, kussen, sperma in de mond of op snoetje enz. (....) Een kind ondergaat alles (....) mss vindt ze het niet leuk vastgebonden te worden, maar wel "draaglijk" en spannend als het als een spelletje overkomt.'
Het beeld (...) is dat verdachte voornemens was om, samen met anderen, in een vakantiewoning met een meisje van 10 jaar oud tegen betaling (aan de moeder) seks te hebben eventueel met gebruikmaking van sm-attributen. Uit de mail van de verdachte volgt dat verdachte er van uit ging dat (onder meer) pijpen door Laura onderdeel uitmaakte van de afspraak met de moeder, ook als Laura dat niet leuk zou vinden. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte ook tegen de wil van Laura van plan was zich (onder meer) door haar te laten pijpen. De feitelijkheid die daarbij als middel zou worden gebruikt, zou bestaan uit de omstandigheid dat Laura met drie voor haar onbekende volwassen mannen (en zonder haar moeder) zich zou bevinden in een vakantiewoning. Gelet op de intentie van de mannen, de leeftijd van de mannen, de plaats van de ontmoeting en de sm-attributen, zou dit voor Laura een vreemde, overrompelende situatie zijn waardoor het meisje zou zijn genoodzaakt om te blijven en de seksuele handelingen te ondergaan.
Vast is komen te staan dat de voorbereidingshandelingen van verdachte zien op seksueel misbruik van een 10-jarig meisje. Dit is niet anders wanneer (voor de verdachte achteraf) blijkt dat het om een fictief meisje gaat, waardoor een verwezenlijking van het voornemen van verdachte niet gerealiseerd had kunnen worden. Gelet namelijk op de ratio van artikel 46 Sr (bescherming van de maatschappij tegen ernstige misdrijven) kan worden gesteld dat verdachte strafwaardig heeft gehandeld omdat hij door middel van de voorbereidingshandelingen tot uitdrukking heeft gebracht dat hij daadwerkelijk aan zijn wens om seksuele handelingen te verrichten bij kinderen onder de 12 jaar uitvoering wilde geven. Reeds door die getoonde bereidheid, is gebleken dat verdachte een gevaar vormt voor de samenleving en meer in het bijzonder voor kinderen onder de 12 jaar oud."
2.3.
Art. 46, eerste lid, Sr luidt:
"Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft."
2.4.
De middelen berusten op de stelling dat de tenlastegelegde feiten niet bewezenverklaard kunnen worden omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, niet konden worden voltooid. De persoon jegens wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, bleek immers een fictief 10-jarig meisje.
2.5.
De middelen stellen daarmee echter aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die de wet niet kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het Hof blijkens de in 2.2.2 weergegeven bewijsoverwegingen heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
2.6.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 mei 2014.