Op het beroep van
[rekwirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te
[woonplaats], rekwirant van cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te
Amsterdamvan 12 december 1977, waarbij in hoger beroep een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 januari 1977 is bevestigd ten aanzien van de bewezenverklaring, strafbaarverklaring en qualificatie van het onder II en III tenlastegelegde, de strafbaarverklaring van verdachte deswege, en de vrijspraak van hetgeen onder II en III meer of anders is telastegelegd dan in dat vonnis als bewezen is aangenomen en voorts, met vernietiging van evengenoemd vonnis voor het overige, de verdachte ter zake van I. ‘’poging tot diefstal, voorafgegaan en/of vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen’’, II. en III. ‘’diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd’’, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van één jaar met verbeurdverklaring van de in het arrest nader omschreven voorwerpen:
Gehoord het verslag van de raadsheer-rapporteur;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens de Procureur-Generaal aan de rekwirant uitgereikt ter kennisgeving van de dag voor de behandeling van deze zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, namens de rekwirant door Mr. R.L. Heukels, advocaat te Amsterdam voorgesteld bij schriftuur, luidende:
‘’Schending van het recht en de Nederlandse wet, in het bijzonder van de artikelen 116 juncto 94 en 95, 338, 344, 345, 350, 359, 421, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering en 45, 310, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien de feitelijke rechter uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen c.q. mogen afleiden, dat requirant zich heeft schuldig gemaakt aan het hem sub 1 in de dagvaarding tenlastegelegde en ten aanzien van hem bewezen verklaard feit.
Toelichting:
In deze zaak betreft het wederom het geschil of hier sprake is van een voorbereidingshandeling of een uitvoeringshandeling.
Afgezien van het feit, dat requirant aan een employee van het Uitzendbureau Cito zou gezegd hebben nadat hij reeds op vrije voeten was gesteld, dat hij met zijn mededader om geld was gekomen, hetgeen hij uiteraard als een soort bluf tegen deze getuige geruime tijd na het voorval, nadat hij reeds lang op vrije voeten was gesteld door de politie, hetgeen niet tot bewijs kan dienen, dat hij zich met zijn vriend aan de uitvoering van het door hen voorgenomen misdrijf — zij het dan ook op termijn — had gezet.
Het Gerechtshof heeft niet willen aannemen, dat requirant en zijn vriend op 27 februari 1976 een generale repetitie van het door hen voorgenomen misdrijf hebben gehouden.
Requirant en zijn vriend zijn naar het perceel Leidsekade 70 te Amsterdam gegaan en na hun aanbellen zijn zij terstond overmeesterd door de politie, die tevoren gewaarschuwd was.
Het optreden van requirant verkeerde nog steeds in de fase van voorbereiding en niet in die van uitvoering van het voorgenomen misdrijf.
In mijn mening, dat het door requirant verrichte niet strafbaar is, vind ik steun in het arrest van Uw Raad van 13 juli 1928, W 11885, waarin uitdrukkelijk is vastgesteld, dat het gaan naar een woning en zelfs naar de daarin gelegen slaapkamer niet aangemerkt wordt als een handeling, die met het voorgenomen misdrijf in het vereiste rechtstreeks verband stond’’.
Gehoord de Advocaat-Generaal Remmelink in zijn conclusie daartoe strekkende dat de Hoge Raad rekwirant in zijn cassatieberoep niet zal ontvangen;
Overwegende omtrent de vraag of tegen het voormelde arrest van het Hof regelmatig beroep in cassatie is ingesteld:
dat zich bij de aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken onder meer bevinden: