Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
8 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 2001, was aangeklaagd voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van hennep, evenals medeplichtigheid aan het verstrekken van hennep. De zaak kwam aan het licht na een controle door de politie op 2 oktober 2018, waarbij de verbalisant een sterke hennepgeur rondom de verdachte rook. De verdachte werd gevraagd of hij softdrugs bij zich had, waarop hij ontkende. Vervolgens vroeg de verbalisant of de verdachte de buddyseat van zijn scooter wilde openen, wat de verdachte deed. In de buddyseat werd een tas met hennep aangetroffen.
Het hof had geoordeeld dat de politie niet verplicht was om de verdachte voorafgaand aan de vragen te informeren over zijn recht om te zwijgen, omdat er op dat moment geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zou zijn. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, gezien de sterke hennepgeur die door de verbalisant was waargenomen. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de verklaring van de verdachte dat hij geen drugs bij zich had niet van belang was voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad bevestigde dat de vraag over het openen van de buddyseat niet als een verhoor in de zin van het Wetboek van Strafvordering werd beschouwd, en dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad door het ontbreken van de cautie.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.