ECLI:NL:HR:2020:1973

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/05068
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mededeling cautie en redelijk vermoeden van schuld in jeugdzaak met hennep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 2001, was aangeklaagd voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van hennep, evenals medeplichtigheid aan het verstrekken van hennep. De zaak kwam aan het licht na een controle door de politie op 2 oktober 2018, waarbij de verbalisant een sterke hennepgeur rondom de verdachte rook. De verdachte werd gevraagd of hij softdrugs bij zich had, waarop hij ontkende. Vervolgens vroeg de verbalisant of de verdachte de buddyseat van zijn scooter wilde openen, wat de verdachte deed. In de buddyseat werd een tas met hennep aangetroffen.

Het hof had geoordeeld dat de politie niet verplicht was om de verdachte voorafgaand aan de vragen te informeren over zijn recht om te zwijgen, omdat er op dat moment geen redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit zou zijn. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk was, gezien de sterke hennepgeur die door de verbalisant was waargenomen. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat de verklaring van de verdachte dat hij geen drugs bij zich had niet van belang was voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad bevestigde dat de vraag over het openen van de buddyseat niet als een verhoor in de zin van het Wetboek van Strafvordering werd beschouwd, en dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad door het ontbreken van de cautie.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05068 J
Datum8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 november 2019, nummer 22-002874-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L. Tricoli, advocaat te Alphen aan den Rijn, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van een beroep op bewijsuitsluiting door het hof op de grond dat de politie niet gehouden was de verdachte mee te delen dat hij niet verplicht was tot antwoorden.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op 02 oktober 2018 te Leiden opzettelijk heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van ongeveer 58,3 gram hennep en/of 7,1 gram hasj, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. een onbekend gebleven persoon in de periode tussen 28 september 2018 en 02 oktober 2018 te Leiden, opzettelijk heeft verstrekt, een hoeveelheid hennep en/of hasj, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode tussen 28 september 2018 en 02 oktober 2018 in Nederland, meermalen, opzettelijk behulpzaam is geweest, door voor die onbekend gebleven persoon die hennep en/of hasj te vervoeren en/of af te leveren en betalingen voor die hennep en/of hasj te ontvangen.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
“Een proces-verbaal van aanhouding d.d. 2 oktober 2018 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2018266368-2. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 4-6):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 2 oktober 2018 hield ik te Leiden als verdachte aan: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 2001. Op 2 oktober 2018 reed ik, verbalisant, over de IJsselmeerlaan te Leiden. Ik reed in een onopvallend dienstvoertuig en in uniform gekleed. Aldaar zag ik 2 scooters stil staan. Ik zag dat beiden elkaar een hand gaven en weg reden. Ik zag dat 1 scooter mijn richting uit kwam rijden en dat er een jongen op zat welke wat jong op mij over kwam. Ik riep naar de jongen of hij even wilde stoppen, omdat ik hem wilde controleren op grond van de Wegenverkeerswet. Hij stopte en ik liep naar de bestuurder van de scooter. Ik, verbalisant, rook tijdens de staandehouding de gehele tijd een behoorlijk sterke hennepgeur rondom [verdachte] . Ik vroeg [verdachte] of hij softdrugs, hennep, bij zich had. Ik hoorde hem zeggen dat hij geen drugs bij zich had. Ik rook echter een zeer sterke hennepgeur. Ik vroeg vervolgens aan [verdachte] of hij de buddyseat van zijn scooter wilde openen omdat ik het idee had dat de geur uit de scooter kwam. [verdachte] opende de scooter. Ik zag dat er een zwart heuptasje lag. Ik pakte het tasje vast en rook direct een sterke hennepgeur uit het tasje komen. Hierop opende ik de ritssluiting en zag dat er een hoop kleine gripzakjes in zaten met gedroogde henneptoppen. Ik kon zien dat dit een grote hoeveelheid was en heb hierop [verdachte] aangehouden.
Tijdens zijn fouillering trof ik in zijn linker broekzak 2 mobiele telefoons aan van het merk Nokia en Samsung.
In zijn rechter broekzak trof ik een stapel bankbiljetten, dit bleek te gaan om: 1 x 50 euro, 8 x 20 euro en 15 x 10 euro, totaal 360 euro.
Op het bureau van politie heb ik, verbalisant, als taakaccenthouder verdovende middelen nader onderzoek gedaan naar de aangetroffen hennep. Ik heb de aangetroffen hennep gewogen in de plastic verpakking. Dit bleek te gaan om 58,3 gram hennep en 7,1 gram hasj.”
2.2.3
Het hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft namens de verdachte bewijsuitsluiting bepleit nu aan de verdachte niet de cautie is gegeven toen hij werd staande gehouden en aan hem is gevraagd of hij drugs bij zich had en de buddyseat van zijn scooter te openen, nadat de verbalisant een sterke hennepgeur had waargenomen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat niemand verplicht of gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
De Hoge Raad beschouwt als verhoor in de zin van artikel 29 Sv ‘alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit’.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak nog geen sprake van een verhoorsituatie zoals bedoeld in het Wetboek van Strafvordering. Het stond de politie vrij om de verdachte te vragen of hij softdrugs hij zich had en - nadat hij daarop ontkennend had geantwoord - de buddyseat van zijn scooter te openen. Er was op dat moment geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Vervolgens heeft de verdachte vrijwillig de buddyseat geopend. Vervolgens is hem de cautie gegeven.
Het feit dat de verbalisant een sterke hennep-geur had waargenomen, maakt deze situatie naar het oordeel van het hof niet anders. Door het - ten tijde van het stellen van bovenvermelde vragen - achterwege laten van de cautie is de verdachte niet in zijn belangen geschaad.
Er is derhalve geen sprake van een vormverzuim en het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
Artikel 29 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. Op grond van die bepaling dient de verdachte voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. In artikel 29 lid 3, tweede volzin, Sv is bepaald dat die mededeling in het proces-verbaal wordt opgenomen.
2.3.2
Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, is sprake van een verhoor. Op grond van artikel 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. (Vgl. HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056).
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling hoefde te worden gedaan voorafgaand aan het door de politie stellen van de vraag of hij “softdrugs, hennep” bij zich had, omdat op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat de verbalisant volgens het onder 2.2.2 vermelde proces-verbaal “de gehele tijd een behoorlijk sterke hennepgeur rondom [verdachte] rook”, kan de aan de verdachte gestelde vraag moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit – kort gezegd: het aanwezig hebben en vervoeren van hennep – ten aanzien waarvan hij als verdachte was aangemerkt.
2.4.2
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dit hoeft echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie te leiden. De verdachte heeft volgens het onder 2.2.2 vermelde proces-verbaal op de aan hem gestelde vraag of hij “softdrugs, hennep” bij zich had, geantwoord dat hij geen drugs bij zich had. Die verklaring is echter niet redengevend voor de bewezenverklaring. Daarom is de verdachte door het gebruik voor het bewijs van dat proces-verbaal in zoverre niet in zijn verdediging geschaad.
2.5
Ook voor zover het cassatiemiddel betoogt dat – anders dan het hof heeft geoordeeld – de in artikel 29 lid 2 Sv bedoelde mededeling was vereist voordat de verbalisant de verdachte vroeg of hij de buddyseat van zijn scooter wilde openen, kan het niet tot cassatie leiden. Een dergelijke vraag heeft immers niet te gelden als een vraag naar de betrokkenheid bij een strafbaar feit (vgl. HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1928).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 december 2020.