In de rechtspraak van de Hoge Raad is een ontwikkeling te constateren om, daar waar bepalingen dat toelaten, de mazen van het strafrechtelijke vangnet te verkleinen.
Zo bijv. ten aanzien van het ‘’medeplegen’’ (HR 17 november 1981, NJ 1983, nr. 84 met noot Th WvV) waar lijfelijke aanwezigheid bij de wegneming niet vereist werd geacht om van medeplegen te kunnen spreken. Ook op het grensvlak van de poging en het voltooide delict lijkt er een verschuiving ten gunste van het voltooide delict plaats te vinden (HR 7 oktober 1980, NJ 1981, nr. 80 met noot G.E.M.).
Het lijkt een niet al te gewaagde veronderstelling dat de Hoge Raad aldus wil voorkomen dat daden die voor het rechtsgevoel strafwaardig zijn, straffeloos zouden blijven door een nodeloos enge interpretatie van wettelijke bepalingen. Op het gebied van de strafbaarheid van de poging heeft Langemeijer in enkele conclusies bij arresten van de Hoge Raad (HR 24 februari 1948, NJ 1948, 273 en HR 6 februari 1951, NJ 1951, 475) het aldus verwoord:
‘’De strafbaarheid van de poging moet niet zozeer worden gezocht in gevaar voor het rechtgoed, als wel in de schok voor het rechtsgevoel, indien iemand straffeloos bleef van wie door zijn daden ondubbelzinnig vaststaat, dat hij als het van hem had afgehangen het misdrijf zou hebben gepleegd’’ en ‘’Tegenover het ontbreken van het gevolg een bijzondere intensiteit van de kwade bedoeling te stellen, schijnt in de geest van ons strafrecht’’.
Er wordt ook nog wel op een andere factor gewezen die moet meewegen bij het vaststellen van de grens tussen uitvoeringshandeling en voorbereidingshandeling, of meer algemeen de grens tussen strafbare en niet strafbare poging. Die factor is dat de grens dusdanig moet worden gekozen dat de politie nog tijdig dient te kunnen ingrijpen. De advocaat-generaal Remmelink wijst er in zijn conclusie bij het genoemde arrest van 24 oktober 1978 op dat de marge bij delicten als roofovervallen, waarbij slachtoffers kunnen vallen, niet te klein mag zijn. Met andere woorden bij zulk soort delicten dient vrij snel tot de kwalificatie ‘’uitvoeringshandeling’’ te worden gekomen (ook Van Veen in zijn meer genoemde noot refereert hieraan en verwijst nog naar Th.J.B. Buitings's ‘’De strafbare poging’’ Utrecht 1966, p. 136).