In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de forfaitaire rendementsheffing in box 3 voor het jaar 2015. De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende stelde dat de forfaitaire rendementsheffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was en zij daardoor geconfronteerd werd met een buitensporig zware last.
Het Hof oordeelde dat de forfaitaire rendementsheffing in het jaar 2015 niet in strijd was met het EVRM. Het Hof concludeerde dat, hoewel het door de wetgever veronderstelde rendement van 4% niet langer haalbaar was, een rendement van 1,6% nog wel haalbaar was. Dit leidde tot een effectieve heffing van 75%, wat volgens het Hof niet kan worden beschouwd als een buitensporig zware last voor belastingplichtigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard.
De zaak behandelt belangrijke juridische vragen over de rechtmatigheid van de forfaitaire rendementsheffing, het motiveringsbeginsel, en de verhouding tussen belastingheffing en de bescherming van eigendomsrechten onder het EVRM. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de Inspecteur zorgvuldig afgewogen en kwam tot de conclusie dat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid heeft gehandeld.