Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/ 2013/06/18/eindrapport-commissie-inkomstenbelasting), is over de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (ook wel: box 3; artikel 5.2, Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2013, hierna: de Wet) onder meer het volgende vermeld (blz. 58-69):
Dit geldt voor de langere termijn – het gemiddelde feitelijke rendement over de jaren hoeft niet gelijk te zijn aan het gemiddelde forfaitaire rendement – en meer nog voor de korte termijn. Bij een feitelijk rendement van 1,2 procent is het effectieve marginale tarief 100 procent en bij een feitelijk rendement van zes procent is het effectieve marginale tarief slechts twintig procent.
(…)
Het percentage van vier procent is, anders dan het tarief, een min of meer objectief bedoeld percentage. Bij invoering van de Wet IB 2001 was dit een inschatting van een risicovrij reëel rendement dat men geacht werd gemiddeld over een langere periode eenvoudig te kunnen behalen. Het percentage beoogde aan de lage kant te zijn omdat – zonder tegenbewijsregeling – een incidentele onderschrijding van het gemiddelde rendement zwaarder weegt dan een incidentele overschrijding.
(…)
Nominaal rendement, inflatie en reëel rendement.
Belastingplichtigen ervaren een nominaal rendement op hun vermogen, bijvoorbeeld een spaarrente van twee procent of een koersstijging van tien procent. Uitgaan van het nominaal rendement voor het bepalen van inkomen heeft als belangrijke beperking dat geen rekening wordt gehouden met inflatie. Door inflatie neemt de waarde van het vermogen af. Bij een nominaal rendement (rente) van twee procent en een inflatie van eveneens twee procent levert een vermogen geen inkomsten op.
(…)
De SER constateerde voor de invoering van box 3 dat door de keuze van een matig forfaitair rendement er rekening wordt gehouden met de inflatie. De behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van de Wet IB 2001 bevestigt dat bij introductie is uitgegaan van het reële risicovrije rendement. Toenmalig minister Zalm in een overleg met de Tweede Kamer: ‘De vier procent beoogt te zijn het reële rendement dat je op langere termijn met beleggen risicovrij moet kunnen halen. Dan kom je inderdaad uit bij de staatsobligatie als benchmark, als benaderingswijze van het rendement. Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement.’
(…)
Feitelijk rendement sinds invoering box 3
Tabel 4.2.1 toont het feitelijke gemiddelde nominale en reële rendement op verschillende typen vermogen in box 3 in de jaren 2001 tot en met 2012. Als startjaar is 2001 gekozen omdat in dat jaar box 3 is ingevoerd. Er is bij deze opstelling bij gebrek aan geschikte bronnen geen rekening gehouden met kosten, zoals bewaarloon en transactiekosten (enkele tienden tot een half procent per transactie) bij aandelen en obligaties, beheerkosten bij beleggingsfondsen (een half procent tot enkele procenten per jaar) en kosten van vermogensbeheer. Aan het sparen op een spaarrekening of deposito zijn in de regel (vrijwel) geen kosten verbonden.
Hof:niet opgenomen] illustreert de schommelingen en toont de nominale vermogensontwikkeling naar type vermogen. Gemeten vanaf het dieptepunt in 2002 of vanaf het dieptepunt in 2008 was er op aandelen wel een positief rendement.
(…)
Naast de doelmatigheidsredenen heeft het heffingvrije vermogen in box 3 als effect dat het forfaitaire rendement voor kleinere vermogens het meest wordt gematigd. (…) Het matigende effect is heel groot voor spaarders met een vermogen tot vlak boven het heffingvrije vermogen. Daarboven neemt het vrij snel af.
(…)
Hof:niet opgenomen] laat het rendement zien voor een aantal gefingeerde voorbeeldspaarders en een macro-inschatting. De kleine spaarder heeft weinig rendement gemaakt, maar door het heffingvrije vermogen is het forfaitaire rendement ook laag. (…)
De spaarder met ongeveer 100.000 euro vermogen zag zijn reële vermogen na belasting met gemiddeld 0,9 procent per jaar afnemen (cumulatief -5,8 procent sinds invoering van box 3).
(…)
Bij introductie van box 3 was de veronderstelling dat een risicovrij reëel rendement van vier procent relatief eenvoudig te halen zou zijn.
(…)
Sinds 2000 zijn de rendementen lager geworden. Het gemiddelde reële rendement op spaarrekeningen blijft wel licht positief. Als iemand in 1980 een bedrag op een spaarrekening bij de bank heeft gezet, is dat ‘vermogen’ in 2012 reëel meer waard geworden.
(…)
4.3 Voorstel om forfaitair rendement te koppelen aan gemiddelde voortschrijdende nominale spaarrente
De commissie constateert dat het feitelijke rendement sinds invoering van box 3 in aanzienlijke mate is achtergebleven bij het forfaitaire rendement. Dit was bij invoering van box 3 niet te voorzien.”; zie ook Kamerstukken II 2012/13, 33 447, nr. 2 (herdruk).
www.dnb.nl/statistiek/statistieken-dnb/financiele-markten/rentes)beliep het rendement op jongste 10-jarige staatsleningen
http://statline.cbs.nl/Statweb/publication) bedroeg de jaarmutatie van de consumentenprijsindex
3.Geschil in hoger beroep
4.Het oordeel van de rechtbank
5.Beoordeling van het geschil
het Hof leest: het] forfaitaire rendement elk kalenderjaar opnieuw zou moeten worden vastgesteld, maar voor een benadering waarbij wordt uitgegaan van een gemiddeld haalbaar rendement dat in verband daarmee ook voor een langere periode vast zou moeten staan. Voordeel daarvan is niet alleen dat daarmee aan belastingplichtigen vooraf een grote mate van zekerheid kan worden geboden omtrent het te betalen belastingbedrag, maar ook en vooral dat door het hanteren van een langjarig vaststaand percentage een zeer stabiele belastingopbrengst kan worden gegarandeerd.
(…)
Wij spreken dan wel over reëel rendement en niet over nominaal rendement. In 1995 is er
Ik zal niet de precieze samenstelling van de studiegroep geven, maar er zaten wel allerlei goede mensen in. De studiegroep heeft de regering geadviseerd, 4% te nemen. Dat is in 1995 overgenomen door het vorige kabinet. Ik kan wel een paar cijfers geven. Als je de Duitse reële rente over de afgelopen 25 jaar neemt, zit je precies op 4%. Voor Nederland hangt het een beetje van de periode af. Je komt tot iets boven of iets onder de 4%, afhankelijk van de
Als je heel ver teruggaat in de geschiedenis, toen het verschijnsel inflatie nog niet bestond – als systematisch verschijnsel bestaat het pas vrij recent – kom je ook rentevoeten tegen die rond 4% circuleren. 5 is dan een hoog percentage en 3 is dan een laag percentage.
Het beweegt zich altijd rond 4%. Ik denk dat dit percentage een aardige tijd mee kan gaan,
Het Hof heeft geen reden te veronderstellen dat de Minister destijds met de begrippen reëel rendement en nominaal rendement iets anders heeft bedoeld dan de Commissie Van Dijkhuizen (als vermeld onder 2.3.1.). Dit betekent dat de wetgever de hoogte van het forfaitair rendement bij invoering van de Wet heeft gebaseerd op de (reële) rente die (uitsluitend) draagkrachtvermeerderend is. Daaraan staat niet in de weg dat in de reële rente – zo begrijpt het Hof – een verwachting omtrent toekomstige inflatie tot uiting komt.
in aanzienlijke mateafwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%, en moet op basis daarvan worden geconcludeerd dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particulieren in 2013 – en beoordeeld over een lange tijdsperiode, teneinde incidentele fluctuaties te elimineren – niet meer haalbaar is. Een en ander behoudens tegenbewijs door de inspecteur.
Kamerstukken II, 2015/16, nr. 3, pag. 9 e.v.)en Bijlage A bij dat kamerstuk - hebben gedeeltelijk betrekking op (een mix van) obligaties, aandelen en onroerend goed en zijn niet goed bruikbaar, omdat beleggingen in aandelen en onroerend goed niet als risicovrije beleggingen kunnen worden beschouwd. Voor zover die gegevens betrekking hebben op staatsobligaties bevestigen die gegevens veeleer het onder 5.5. geconstateerde lage rendement op dat type belegging. Voor zover de inspecteur zich erop heeft beroepen dat het langetermijngemiddelde van het rendement op staatsobligaties volgens de hiervoor bedoelde Bijlage A terugkeert naar een gemiddelde van rond de 4% merkt het Hof op dat - nog daargelaten dat niet duidelijk is of hiermee op het reële rendement is gedoeld - slechts sprake lijkt te zijn van een niet onderbouwde aanname.
op regelniveaudat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de aan belanghebbende opgelegde aanslag, komt het Hof evenwel niet toe. Naar het oordeel van het Hof houden de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsmarge op het gebied van het belastingrecht en de rechtsstatelijke positie die wetgever en rechter ten opzichte van elkaar innemen in, dat de wetgever enige tijd moet worden gegund om in een situatie die op zichzelf een schending inhoudt van artikel 1 EP, daaraan een einde te maken. Bovendien is de vermogensrendementsheffing met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd, teneinde tegemoet te komen aan bezwaren tegen de hoogte van het bij invoering van de Wet vastgestelde forfaitair rendement, en de vraag of die wijziging adequaat is gaat de omvang van het geschil in de onderhavige zaak te buiten.
Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, pag. 38) – is niet van redelijke grond ontbloot. De keuze om personen met uitsluitend spaargeld en andere beleggers gelijk te behandelen in box 3 ligt dus binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever heeft. Het non-discriminatiegebod van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of enige andere Nederland bindende bepaling van Europees of internationaal recht met een inhoud van gelijke strekking als gemeld artikel 14 is daarom niet geschonden. Dat de wetgever andere keuzes had kunnen maken maakt dat niet anders. Voor de vraag of het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel is geschonden gaat het er niet om of gelet op de doelstellingen een andere keuze beter was geweest. Het gaat er slechts om of de wel gemaakte keuze al dan niet binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever valt.