Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“7. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de bezwaarfase bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte geen punt heeft berekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat verweerder een aanvullend bedrag van € 269 inmiddels aan de gemachtigde van eiseres heeft vergoed. Dit heeft zich afgespeeld in de beroepsfase, zodat het beroep reeds hierom gegrond is. Voor de waarde van de punten in bezwaar sluit de rechtbank aan bij de waarde zoals die geldt vanaf 1 januari 2023, te weten € 296 per punt. In totaal bedraagt de kostenvergoeding in bezwaar derhalve € 592.
Naheffing na belastbaar feit
8. Eiseres stelt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting zijn uitgesloten. De rechtbank verwerpt deze stelling en verwijst daarvoor naar rechtsoverwegingen 4.2 en 4.4 van de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018[1] en rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2021[2].
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2020 (ECLI:NL:2020:63) en 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:640) volgt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm), rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag. 10. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Voor de aanwezigheid en de omvang van de schade verwijst zij naar het taxatierapport. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft namelijk onweersproken verklaard dat de auto op het moment van het doen van aangifte essentiële gebreken vertoonde en de “wachten op keuren-status” (WOK-status) had, hetgeen betekent dat met de auto niet mocht worden deelgenomen aan het verkeer in Nederland. Dit wordt ondersteund door een door verweerder overgelegd overzicht met informatie afkomstig van de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit dit overzicht blijkt dat de RDW de auto op 29 januari 2020 heeft gekeurd. In dit overzicht is een onderdeel ‘Carrosserie’ opgenomen waaronder bij het vakje ‘Wachten op keuring’, ‘Ja’ is ingevuld. Eiseres heeft op de dag van de keuring door de RDW, op 29 januari 2020, aangifte Bpm gedaan. Ingeval aangifte wordt gedaan van een auto met essentiële gebreken (dus met een WOK-status) bestaat er op grond van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geen recht op een waardevermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm 1992 (vergelijk Hoge Raad 26 maart 2021[3] en Hoge Raad 9 april 2021[4]).
11. Nu verweerder desalniettemin bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de bevindingen van DRZ en een waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen van € 9.192, is de naheffingsaanslag zeker niet te hoog vastgesteld. Hetgeen eiseres in dit kader overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
12. Van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is geen sprake. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiseres bij brief van 2 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen, daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid zij overigens ook gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Verzoek prejudiciële vragen
13. Eiseres betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen en dat de rechtbank daarom prejudiciële vragen moet stellen aan het HvJ. Het betoog van eiseres houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van de rechtbank staat hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is de rechtbank daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
14. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, dan wel bij de uitspraak op bezwaar op een lager bedrag vastgesteld had moeten worden. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 7. is het beroep evenwel gegrond verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
15. ( De gemachtigde van) eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 15 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 20 juli 2023. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) vijf maanden. Namens eiseres is een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat onder meer een eventuele immateriële schadevergoeding rechtstreeks door de gemachtigde in ontvangst wordt genomen en op zijn rekening wordt overgemaakt. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat, voor zover deze vergoeding (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiseres wordt overgemaakt, eiseres uit hoofde van de machtiging verplicht is de vergoeding over te maken naar de gemachtigde. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering tot de toegang tot de rechter vormt.[5] Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
18. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
[5] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.”