ECLI:NL:GHDHA:2025:632

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
BK-23/851
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag over een naheffingsaanslag bpm. De naheffingsaanslag van € 5.058 werd opgelegd door de Inspecteur, die deze later verminderde tot € 4.900 na bezwaar. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. De zaak betreft de bevoegdheid van nationale rechters om Unierecht uit te leggen en de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd na het belastbare feit. Belanghebbende betoogde dat de naheffingsaanslag in strijd is met het VWEU en dat er geen recht op vermindering van bpm is vanwege de WOK-status van de auto. De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de Inspecteur de juiste procedure volgde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.748 en het griffierecht van € 548 werd vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/851

Uitspraak van 27 februari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2023, nummer SGR 22/3327.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 5.058 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.900 en een proceskostenvergoeding bezwaar toegekend van € 269.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding voor bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- stelt de kostenvergoeding in bezwaar vast op € 592 en veroordeelt verweerder die – althans het resterende bedrag – aan eiseres te voldoen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van € 837;
- wijst het verzoek om vergoeding voor immateriële schade af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 20 december 2024 een nader stuk (pleitnota) ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 30 januari 2020 heeft belanghebbende een aangifte bpm ingediend voor een Mercedes-Benz GLC-klasse 43 AMG 4MATIC, met een datum eerste toelating 1 maart 2017 (de auto). Het uit de aangifte volgende bedrag aan bpm van € 2.833 heeft belanghebbende voldaan.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 29 januari 2020 van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport is opgenomen dat op 15 januari 2020 een expertise (taxatie) is uitgevoerd van de auto. Bij de taxatie is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 199 gr/km. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 89.626 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur aan de hand van een drietal referentievoertuigen vastgesteld op € 46.475. De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 35.313,55 (reparatiekosten inclusief btw) vastgesteld en dit geheel in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 11.161,45. De historische bruto bpm is in de aangifte berekend op € 28.190.
2.3.
De dienst Domeinen Roerende Zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Belanghebbende heeft de auto op 5 februari 2020 aan DRZ getoond. Van de controle is een rapport opgemaakt. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling) zijn vermeld een CO2-uitstoot van 199 gr/km, een historische nieuwprijs van € 110.471, een netto-catalogusprijs van € 71.924 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 40.702 (op basis van de koerslijst XRAY). DRZ heeft de schade aan de auto gecalculeerd op € 11.289 en hiervan een bedrag van € 9.192 (82%) in mindering gebracht.
2.4.
Met dagtekening 2 december 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een zogenoemde “kennisgeving naheffingsaanslag BPM” gezonden en haar daarbij medegedeeld dat hij voornemens is een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur heeft, op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling van DRZ, de verschuldigde bpm berekend op € 8.039 en daarbij aangegeven dat dit bedrag wordt verminderd met een extra leeftijdskorting van € 148. De Inspecteur heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen drie weken op dit voornemen te reageren. Op 10 december 2020 heeft belanghebbende telefonisch aan de Inspecteur te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de bevindingen van DRZ.
2.5.
Met dagtekening 29 januari 2021 heeft de Inspecteur vervolgens de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is vastgesteld op € 5.058 (€ 8.039 minus € 148 (zie 2.4) minus € 2.833 (zie 2.1)).
2.6.
Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd met € 158 tot € 4.900, omdat bij de berekening van de verschuldigde bpm de extra leeftijdskorting te laag was vastgesteld. Verder is belanghebbende een proceskostenvergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten toegekend tot een bedrag van € 269.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“7. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in de bezwaarfase bij het toekennen van de kostenvergoeding ten onrechte geen punt heeft berekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat verweerder een aanvullend bedrag van € 269 inmiddels aan de gemachtigde van eiseres heeft vergoed. Dit heeft zich afgespeeld in de beroepsfase, zodat het beroep reeds hierom gegrond is. Voor de waarde van de punten in bezwaar sluit de rechtbank aan bij de waarde zoals die geldt vanaf 1 januari 2023, te weten € 296 per punt. In totaal bedraagt de kostenvergoeding in bezwaar derhalve € 592.
Naheffing na belastbaar feit
8. Eiseres stelt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting zijn uitgesloten. De rechtbank verwerpt deze stelling en verwijst daarvoor naar rechtsoverwegingen 4.2 en 4.4 van de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 oktober 2018[1] en rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2021[2].
Bewijslast en schade
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 17 januari 2020 (ECLI:NL:2020:63) en 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:640) volgt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm), rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag.
10. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Voor de aanwezigheid en de omvang van de schade verwijst zij naar het taxatierapport. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft namelijk onweersproken verklaard dat de auto op het moment van het doen van aangifte essentiële gebreken vertoonde en de “wachten op keuren-status” (WOK-status) had, hetgeen betekent dat met de auto niet mocht worden deelgenomen aan het verkeer in Nederland. Dit wordt ondersteund door een door verweerder overgelegd overzicht met informatie afkomstig van de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit dit overzicht blijkt dat de RDW de auto op 29 januari 2020 heeft gekeurd. In dit overzicht is een onderdeel ‘Carrosserie’ opgenomen waaronder bij het vakje ‘Wachten op keuring’, ‘Ja’ is ingevuld. Eiseres heeft op de dag van de keuring door de RDW, op 29 januari 2020, aangifte Bpm gedaan. Ingeval aangifte wordt gedaan van een auto met essentiële gebreken (dus met een WOK-status) bestaat er op grond van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geen recht op een waardevermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm 1992 (vergelijk Hoge Raad 26 maart 2021[3] en Hoge Raad 9 april 2021[4]).
11. Nu verweerder desalniettemin bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de bevindingen van DRZ en een waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen van € 9.192, is de naheffingsaanslag zeker niet te hoog vastgesteld. Hetgeen eiseres in dit kader overigens heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling meer.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
12. Van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en/of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) is geen sprake. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiseres bij brief van 2 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen, daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid zij overigens ook gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
Verzoek prejudiciële vragen
13. Eiseres betoogt dat alleen het HvJ bevoegd is het Unierecht uit te leggen en dat de rechtbank daarom prejudiciële vragen moet stellen aan het HvJ. Het betoog van eiseres houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Tegen beslissingen van de rechtbank staat hoger beroep en vervolgens beroep in cassatie open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is de rechtbank daarom wel bevoegd maar niet verplicht prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
14. Gezien het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, dan wel bij de uitspraak op bezwaar op een lager bedrag vastgesteld had moeten worden. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 7. is het beroep evenwel gegrond verklaard.
Vergoeding voor immateriële schade
15. ( De gemachtigde van) eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 15 maart 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 20 juli 2023. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) vijf maanden. Namens eiseres is een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat onder meer een eventuele immateriële schadevergoeding rechtstreeks door de gemachtigde in ontvangst wordt genomen en op zijn rekening wordt overgemaakt. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat, voor zover deze vergoeding (vanwege verrekening of anderszins) toch naar eiseres wordt overgemaakt, eiseres uit hoofde van de machtiging verplicht is de vergoeding over te maken naar de gemachtigde. Hieruit maakt de rechtbank op dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
Griffierecht
17. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering tot de toegang tot de rechter vormt.[5] Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is dit niet gebleken.
18. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Slechts indien de vergoeding niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank, heeft zij recht op vergoeding van de wettelijke rente.
(…)
[5] vgl. EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de naheffingsaanslag, nadat deze is verminderd in de bezwaarfase, terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Verder stelt belanghebbende dat een vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld en klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag (de teruggaaf die hij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt en/of de vermindering die door de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar is toegepast), toekenning van een vergoeding van immateriële schade, toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase, toekenning van een integrale proceskostenvergoeding tot een bedrag van primair € 83.000 en subsidiair € 24.010 en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht, alles vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.2.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
5.3.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden en verbindt daaraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Gelijk de Rechtbank in overweging 12 van haar uitspraak heeft overwogen is belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid ook gebruikgemaakt (zie 2.4). De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende ook nog uit te nodigen voor een (hoor)gesprek alvorens de naheffingsaanslag op te leggen. Dit standpunt faalt.
Bevoegdheid tot naheffen
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de Rechtbank in overweging 8 van haar uitspraak op dit punt heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van bpm bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig bpm op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling faalt.
Heffingsmodaliteiten
5.6.
Anders dan belanghebbende stelt, is geen sprake van verschillende heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige personenauto’s, als gevolg waarvan belanghebbende uiteindelijk een hoger bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan voor de auto, dan het bedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op vergelijkbare gebruikte, in het binnenland geregistreerde personenauto’s. De naheffing dient te voorkomen dat te weinig bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet bpm) leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
Historische nieuwprijs
5.7.
Belanghebbende stelt dat bij de vaststelling van de waarde van de auto van een te lage historische nieuwprijs is uitgegaan waardoor het afschrijvingspercentage te laag is vastgesteld en de verschuldigde bpm met € 330 moet worden verlaagd. Volgens belanghebbende is de historische nieuwprijs € 115.218. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 71.924, de omzetbelasting van € 15.104 en de historische bruto bpm van € 28.190. Volgens de Inspecteur moet conform de toegepaste koerslijst worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 110.471 en doet de PGA-waarde (privégebruik auto) van € 115.218 niet ter zake.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat de historische nieuwprijs in de toegepaste koerslijst (XRAY) is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 189 gr/km. Voor de berekening van de voor de auto verschuldigde bpm dient echter niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de referentieauto, maar van de CO2-uitstoot van de auto zelf. Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 199 gr/km per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende historische bruto bpm € 28.190 is. Dat betekent dat belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 115.218 bedraagt. Bijstelling van de historische nieuwprijs leidt in dit geval echter niet tot een hogere vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet bpm (zie 5.12 en 5.13). De stelling van de Inspecteur dat de PGA-waarde niet ter zake doet behoeft geen behandeling, omdat de PGA-waarde in dit geval gelijk is aan de historische nieuwprijs.
Vermindering waarde in onbeschadigde staat (ex-rental)
5.9.
Belanghebbende stelt dat de waarde in onbeschadigde staat moet worden verminderd met 10% nu moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een huurverleden (ex-rental). Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857. Ter zitting is komen vast te staan dat hier geen sprake is van een ex-rental auto. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331). Deze stelling faalt derhalve.
Onafhankelijkheid taxateur DRZ en schade
5.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen dan in het taxatierapport van belanghebbende naar voren is gekomen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een taxatierapport van een onafhankelijke derde – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.11.
Het Hof sluit zich op dit punt aan bij de beslissing van de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63). Het is dus aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waarde verminderende omstandigheden zijn. Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken. Het Hof ziet, alleen al gelet op het vorenoverwogene, geen enkele reden de Inspecteur een opdracht te geven de zogenoemde gunningsovereenkomst in het kader van de aanbesteding door de overheid van de taxatieopdracht aan DRZ, in het geding te brengen.
5.12.
De Inspecteur heeft bovendien onweersproken gesteld dat de auto op het moment van het doen van aangifte essentiële gebreken vertoonde en de “wachten op keuren-status” (WOK-status) had en daaraan de conclusie verbonden dat de naheffingsaanslag eerder veel te laag dan te hoog is vastgesteld. De Rechtbank heeft in overweging 10 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat vanwege de WOK-status op grond van artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geen recht op een vermindering op grond van artikel 10 van de Wet bpm bestaat (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, BNB 2021/93 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507, BNB 2021/83). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd over de door DRZ gehanteerde hoogte van het uurloon voor het vaststellen van de reparatiekosten behoeft dan ook geen behandeling.
5.13.
Voorts heeft de Rechtbank in overweging 11 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslag zeker niet te hoog is vastgesteld. Aangezien de Inspecteur in navolging van DRZ bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ondanks de WOK-status een waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen van € 9.192, is de vermindering van artikel 10, lid 1, Wet bpm namelijk zeker niet te laag vastgesteld en de naheffingsaanslag als gevolg daarvan zeker niet te hoog. Dat geldt ook indien rekening wordt gehouden met de bijstelling van de historische nieuwprijs (zie 5.8).
Rentevergoeding wegens vermindering naheffingsaanslag
5.14.
Belanghebbende dient het verzoek tot toekenning van een passende rentevergoeding over de vermindering van de naheffingsaanslag zoals deze door de Inspecteur is toegepast bij de uitspraak op bezwaar, te richten tot de ontvanger.
5.15.
Belanghebbende heeft voor het geval haar hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding over de vermindering van de naheffingsaanslag. Deze stelling gaat niet op, nu het hoger beroep tegen de hoogte van de naheffingsaanslag niet gegrond is en de naheffingsaanslag niet zal worden verlaagd (zie 5.13).
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen met afgerond vijf maanden is overschreden, waarbij de overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.17.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht. Op basis van het overgangsrecht geldt in de situatie van belanghebbende de in het voornoemde arrest van 19 februari 2016 geformuleerde rechtsregel dat slechts volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreven in het geval sprake is van een zeer gering financieel belang, dat is bij een belang van niet meer dan € 15.
5.18.
Gelet op het vorenstaande bestaat recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de overschrijding in deze zaak afgerond vijf maanden bedraagt, betekent dat met inachtneming van het door de Hoge Raad in r.o. 3.5 van zijn eerdergenoemde arrest van 14 juni 2024 geformuleerde overgangsrecht dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De Inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500.
5.19.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een hogere vergoeding van immateriële schade. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen recht op een hogere vergoeding van immateriële schade. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan, anders dan belanghebbende stelt, niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt (volgens belanghebbende in dat geval € 5.000 tot € 6.500), dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
5.20.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat die redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Hoogte tarief kosten bezwaarfase
5.21.
Belanghebbende heeft, gelijk zij terecht ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, recht op een hogere vergoeding voor de bezwaarfase. De hoogte daarvan zal het Hof onder 6.1 opnieuw vaststellen.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.22.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 837. De Rechtbank heeft een vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) toegekend, terwijl belanghebbende stelt dat hij op grond van het Unierecht aanspraak heeft op een hogere vergoeding ofwel een vergoeding van de werkelijke proceskosten (een integrale proceskostenvergoeding). De Rechtbank heeft dat verzoek in overweging 16 van haar uitspraak op goede gronden afgewezen. Het Hof sluit zich daarbij aan. De door de Rechtbank toegekende vergoeding is gelet op de aanleiding voor de toekenning hiervan niet te laag.
Griffierecht
5.23.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406, en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Overige geschilpunten
5.24.
Ten aanzien van de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling geldt, dat de vraag of de betaling al dan niet tijdig is geschied, voor de onderhavige procedure niet relevant is. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.25.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in zijn pleitnota heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is niet van belang voor dit hoger beroep. Artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is namelijk niet van toepassing op het Hof, omdat tegen zijn uitspraken beroep in cassatie kan worden ingesteld (zie ook 5.3). Het Hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de zaak aan te houden tot het HvJ EU deze vragen heeft beantwoord.
Slotsom
5.26.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als hierna berekend. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.748, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak) en € 454 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 0,25 (gewicht van de zaak). De wegingsfactor voor het hoger beroep is vastgesteld conform het richtsnoer van de gerechtshoven 2024, paragraaf 1.2 (onder meer Hof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398). De vergoeding wordt namelijk slechts toegekend vanwege het gebruik van een onjuist bedrag per proceshandeling voor de bezwaarfase en het ten onrechte niet toekennen van de vergoeding voor immateriële schade (vgl. HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, BNB 2024/21).
6.2.
Het Hof ziet geen aanleiding voor een hogere, laat staan een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van belanghebbende dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te worden vergoed.
6.4.
Voor een rentevergoeding over het te vergoeden griffierecht bestaat, gelijk reeds onder 5.23 is overwogen, geen aanleiding. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de proceskostenvergoeding. Het Hof honoreert die aanspraak, gelijk hiervoor reeds is overwogen, wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht niet aan belanghebbende worden uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn betaalt van € 500;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en hoger beroep tot een bedrag van € 1.748;
  • gelast de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente ten aanzien van de vergoeding voor immateriële schade, proceskosten en het griffierecht gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd.
De griffier, de voorzitter,
L. van den Bogerd L.D.M.A. Reijs
De beslissing is op 27 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.