ECLI:NL:GHARL:2021:1675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 februari 2021
Zaaknummer
18/00313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM voor gebruikte kampeerauto met bewijsvoering en afschrijving

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.095, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag volgde op een aangifte van belanghebbende voor de BPM van een in Duitsland gekochte gebruikte kampeerauto. De Inspecteur stelde dat het door belanghebbende aangegeven BPM-bedrag lager was dan het door hem berekende bedrag van € 8.005, en legde daarom de naheffingsaanslag op. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Gelderland. In hoger beroep heeft het Hof de weigering van de voormalige gemachtigde van belanghebbende, [A], om op te treden in de procedure, bevestigd. Het Hof oordeelde dat het taalgebruik van [A] in eerdere procedures onacceptabel was en dat dit de gang van zaken verstoorde. De nieuwe gemachtigde, [C], heeft de weigering van [A] betwist, maar het Hof heeft deze beslissing gehandhaafd. Het geschil betreft ook de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto, waarbij belanghebbende stelde dat de afschrijving van 39,1% moet worden gehanteerd, gebaseerd op een koerslijst. Het Hof oordeelde echter dat de Inspecteur terecht de forfaitaire tabel heeft gebruikt voor de berekening van de BPM, omdat belanghebbende geen bruikbare koerslijst of taxatierapport had overgelegd. Het Hof bevestigde de naheffingsaanslag van € 1.095 en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 18/00313
uitspraakdatum:
23 februari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, nummer AWB 17/4685 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.095. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende [A] (en [B] BV) in deze procedure geweigerd op de voet van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.5
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende, [C] , heeft een verzoek tot wraking ingediend ten aanzien van de behandelend raadsheren in deze zaak, te weten: mr. R. den Ouden, mr. R.F.C. Spek en mr. T. Tanghe.
1.6
Bij uitspraak van 18 augustus 2020 heeft de wrakingskamer van het Hof dit verzoek afgewezen.
1.7
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Namens belanghebbende is [C] als gemachtigde verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [D] en [E] .
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 7 december 2015 in Duitsland een gebruikte kampeerauto – met een kilometerstand van 13.800 – gekocht voor € 52.500. Het betreft een kampeerauto van het merk Adria, type B Coral S 670Sl (VIN: [00000] ). De datum van eerste toelating van deze kampeerauto is 1 juni 2015.
2.2
Belanghebbende heeft deze kampeerauto doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende op 1 maart 2016 aangifte voor de BPM gedaan naar een bedrag van € 6.910. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft voor de berekening van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), gebruik gemaakt van een koerslijst van Eurotaxglass’s. Dit betreft een koerslijst van een bestelauto met dezelfde kenmerken als de kampeerauto, zijnde een zogenoemde gesloten bestelauto van het merk Fiat, type Ducato, Diesel 35H L3H2 2.3. MJ 96kW, behoudens de recreatieve voorzieningen. In de aangifte heeft belanghebbende de verschuldigde BPM als volgt berekend:
historische nieuwprijs
€ 46.892
handelsinkoopwaarde volgens Eurotaxglass’s
€ 28.557
werkelijke afschrijving
€ 18.335
afschrijvingspercentage
39,1%
bruto BPM
€ 11.347
Afschrijving
€ 4.437
verschuldigde BPM
€ 6.910
2.4
Bij brief van 6 april 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot de onderhavige kampeerauto een aankondiging betreffende het opleggen van een naheffingsaanslag gezonden. In deze aankondiging heeft de Inspecteur belanghebbende onder meer geschreven:
“(…)
U heeft (…) aangifte BPM gedaan voor de kampeerwagen met het identificatienummer [00000] . (…). Het merk en type van deze kampeerwagen is Adria Coral S 670SL (…).
Naheffing BPM
U heeft bij deze aangifte een bedrag aan BPM van € 6.910 aangegeven en betaald. Dit bedrag is lager dan het BPM-bedrag dat ik heb berekend. Ik ben daarom van mening dat u te weinig belasting heeft betaald en ben van plan u een naheffingsaanslag BPM op te leggen.
BPM-bedrag
Het verschil tussen het door u aangegeven bedrag aan BPM en het door mij berekende bedrag, is als volgt te verklaren:
Bij de berekeningsmethode van de BPM heeft u gebruik gemaakt van de koerslijst voor bestelauto's. Bij deze berekeningsmethode moet u de oorspronkelijke nieuwprijs kenbaar maken. Om tot een juiste dagwaarde te komen dient u bovendien een recent taxatierapport overleggen. Aan de hand van de oorspronkelijke nieuwprijs en de dagwaarde die staat vermeld in het taxatierapport wordt vervolgens een berekening gemaakt van het afschrijvingspercentage. Op basis van wet- en regelgeving mag bij deze berekeningsmethode niet worden uitgegaan van een bestelauto. Dit levert namelijk dubbel voordeel op, zowel bij de heffing als bij de afschrijving. U kunt bij berekening van de verschuldigde BPM ook gebruik maken van de forfaitaire tabel. Ik stel u alsnog in de gelegenheid een koerslijst voor campers te hanteren. Doet u dat niet, dan ga ik er vanuit dat u een beroep doet op de forfaitaire tabel.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 8.005. Het verschil tussen de verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM is € 1.095. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen. In de bijlage bij deze brief vindt u de financiële basisgegevens.
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 21 april 2016 reageren. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.
(…)”.
In de bijlage is bij de berekening van het bedrag van € 8.005 uitgegaan van een bruto-BPM van € 11.347 en een forfaitaire afschrijving van 29,444% = € 3.341, hetgeen resulteert in een verschuldigde BPM van € 8.005. Het verschil tussen dit bedrag en het op aangifte voldane bedrag van € 6.910 beloopt € 1.095.
2.5
In het dossier bevindt zich een e-mail van [A] (de voormalige gemachtigde van belanghebbende) van 14 april 2016 waarin onder meer is geschreven:
“(…)
Met dagtekening van 6 april 2016 ontving de heer [X] te [Z] de door uw collega [F] verzonden vooraankondiging naheffingsaanslag BPM (in bijlage).
(…)”.
2.6
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2016 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Vanwege het ontbreken van een voor de kampeerauto van toepassing zijnde koerslijst, heeft de Inspecteur de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) en de verschuldigde BPM – conform eerdergenoemde bijlage – berekend op een bedrag van € 8.005 en de naheffing op € 1.095.
2.7
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag.
2.8
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 29 maart 2018 het beroep ongegrond verklaard.
2.9
Belanghebbende heeft, in de persoon van zijn voormalige gemachtigde [A] op 23 april 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd. Voorts houdt partijen verschillende punten van formeelrechtelijke aard verdeeld die hierna onder de overwegingen nader worden geduid.

4.Beoordeling van het geschil

Weigering gemachtigde
4.1
In de tussenuitspraak van 16 augustus 2019 inzake de weigering van de voormalige gemachtigde [A] (en [B] BV) heeft het Hof als volgt geoordeeld:
“(…)

2.Overwegingen

2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik van [A] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [A] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [A] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [A] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [A] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het Hof geen kennis van deze stukken neemt. [A] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de stellingen en standpunten van de desbetreffende partij en de onderbouwing daarvan het Hof niet bereiken voor zover zij in deze stukken zijn vervat. Deze benadeling van de door [A] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [A] .
2.5.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [A] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [B] , nu [B] de gemachtigde van belanghebbende is, [A] middellijk bestuurder van [B] is en [A] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [B] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [A] . Het Hof heeft [A] daarover ingelicht bij brief van 5 augustus 2019 (…). [A] heeft daarop gereageerd bij faxberichten van 5 augustus 2019 (…) en van 6 augustus 2019 (…).
2.6.
[A] voert aan dat artikel 47 van het Handvest eraan in de weg staat bijstand of vertegenwoordiging door hem te weigeren, in het bijzonder nu het gaat om procedures waarin het gaat om toepassing van Unierecht. Het is, aldus [A] , niet aan het Hof om die bepaling uit te leggen. Het Hof zou dienaangaande prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zo begrijpt het Hof [A] .
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts het recht ontzegd om door [A] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot de onderhavige zaak en enkele andere zaken die stonden gepland voor de zittingen van 8 en 14 augustus, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [A] en [B] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.

3.Beslissing

Het Hof:
– weigert [A] en [B] BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
– stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
(…)”.
4.2
Ter zitting van het Hof van 21 januari 2021 heeft de nieuwe gemachtigde van belanghebbende, [C] , gesteld dat de weigering door het Hof van [A] (hierna: [A] ) als gemachtigde niet terecht is. Het Hof ziet echter geen grond om van zijn tussenbeslissing van 16 augustus 2019 voor wat betreft de weigering van [A] terug te komen. De beslissing van het Hof tot weigering van [A] als gemachtigde kan belanghebbende in cassatie aanvechten, indien hij tegen de onderhavige (eind)uitspraak beroep in cassatie instelt.
Vooraf heffen van griffierecht
4.3
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het hoger beroep (en beroep) eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door het Hof (en de Rechtbank) te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht.
4.4
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (
Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)”.
4.5
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg.
Naheffen na belastbaar feit
4.6
De stelling van belanghebbende dat te weinig geheven BPM niet op grond van artikel 20 AWR kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorvoertuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan, faalt op de gronden vermeld in overweging 2.2 van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
4.7
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in deze zaak is geschonden.
4.8
Dienaangaande is het volgende van belang. Het uit het recht van de Unie voortvloeiende recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor de betrokkene nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken (vgl. HvJ 9 november 2017, Teodor Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26, en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als de belanghebbende is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).
4.9
Belanghebbende is door de Inspecteur bij brief van 6 april 2019, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Blijkens de e-mail van de voormalige gemachtigde van belanghebbende van 14 april 2019 heeft belanghebbende de brief van 6 april 2019 ontvangen. Gelet hierop, moet worden geconcludeerd dat belanghebbende is uitgenodigd door de Inspecteur om zijn standpunt kenbaar te maken en dat hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Alsdan is van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geen sprake.
Vermindering (afschrijving)
4.1
Tussen partijen is in geschil de wijze van vaststelling van de hoogte van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM.
4.11
Bij de beoordeling hiervan, dient het volgende te worden vooropgesteld. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet BPM, waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (zie Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.).
4.12
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor de het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel (zie Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.13
Met het wettelijke systeem, waarin de vermindering (afschrijving) kan worden bepaald aan de hand van – kort gezegd – een taxatie, een koerslijst of de forfaitaire tabel, wordt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod naar het oordeel van het Hof geëerbiedigd. Door de keuzemogelijkheid uit deze drie instrumenten is immers gewaarborgd dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen, dan wel een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
4.14
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Dat geldt ook bij naheffing. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.15
Het is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, dus aan belanghebbende de door hem bepleite vermindering van de BPM aannemelijk te maken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de afschrijving van de kampeerauto moet worden bepaald aan de hand van de afschrijving van een vergelijkbare, in maart 2016 in Nederland op de openbare weg toegelaten, gesloten bestelauto van hetzelfde merk en type zonder recreatieve voorzieningen. De door hem in bezwaar en in (hoger) beroep verdedigde afschrijving van 39,1 procent heeft hij onderbouwd met een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.16
Naar het oordeel van het Hof bestaan – gelijk ook de Rechtbank heeft overwogen – wezenlijke verschillen voor wat betreft de eigenschappen en de behoeften waarin deze auto’s voorzien, tussen gebruikte bestelauto’s en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof wijst daarbij op het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Het Hof verbindt daaraan de conclusie dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Dat bij de vaststelling van het op de voet van artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bedrag aan BPM op basis van het zogenoemde Kaderbesluit is uitgegaan van de netto catalogusprijs van een voor dat doel vergelijkbare gesloten bestelauto, doet aan het hiervoor overwogene niet af (Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847).
4.17
Gelet hierop, maakt belanghebbende met de verwijzing naar de handelsinkoopwaarde van een gesloten bestelauto, zonder recreatieve voorzieningen, niet aannemelijk dat voor de bepaling van de rest BPM ter zake van de kampeerauto een afschrijvingspercentage van 39,1 heeft te gelden.
4.18
Nu een bruikbare koerslijst of een taxatierapport ontbreekt, heeft de Inspecteur voor de berekening van de door belanghebbende verschuldigde BPM terecht aangeknoopt bij de forfaitaire tabel. Het Hof acht, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, de door de Inspecteur gehanteerde afschrijving van 29,444% voor de onderhavige kampeerauto over een periode van ongeveer negen maanden bij ongeveer 14.000 gereden kilometers zeker niet te laag. De door de Inspecteur berekende verschuldigde BPM van € 8.005 is daarom niet te hoog. De onderhavige naheffingsaanslag ten bedrage van € 1.095 is terecht aan belanghebbende opgelegd.
Vergoeding van immateriële schade
4.19
In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Belanghebbende heeft evenwel geen verzoek gedaan voor vergoeding van immateriële schade in hoger beroep, zodat geen grond bestaat voor een dergelijke vergoeding (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1 en 3.13.2).
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.