ECLI:NL:GHDHA:2023:1769

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00777
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontvankelijkheid en hoogte van de proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een onroerende zaak voor de WOZ werd vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de waarde op 1 januari 2020 vastgesteld op € 173.000. Belanghebbende, gebruiker van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand en kende een proceskostenvergoeding toe van € 759,- met een wegingsfactor van 0,5. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding nog in geschil was. De Heffingsambtenaar stelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat de waarde van de woning niet meer in geschil was. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende wel degelijk procesbelang had, ook al was de waarde niet meer in geschil. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte had gematigd en dat de wegingsfactor 1 had moeten zijn. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskosten en kende een hogere proceskostenvergoeding toe van € 2.092,50, alsook de griffierechten van in totaal € 185.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00777

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 8 juli 2022, nummer ROT 21/5470.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 173.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- betaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 december 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de woning. De woning betreft een tussenwoning met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 74 m2 en een perceel van 109 m2.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep een machtiging van 9 april 2021 overgelegd. In die machtiging is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“[Belanghebbende]
Verleent hierbij volmacht aan:
De heer (…) van [A B.V.] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [A B.V.] , (…), om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)

Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:

• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedures
• Het indienen van een verzoek tot het uitkeren van proceskostenvergoeding aan [A B.V.]
• Het bijwonen van uw (hoor-)zitting en daarbij namens u het woord voeren
• Het in gebreke stellen van bestuursorganen en de eventuele dwangsom verbeuren
• Het in ontvangst nemen van besluiten, die in het kader van de procedure kunnen worden genomen
• Het indienen van een verzoek tot controle van eerder opgelegde WOZ-beschikkingen en daarmee samenhangende lokale heffingen
• Al datgene te doen wat gevolmachtigde nuttig of noodzakelijk acht voor volmachtgever”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

De indexering
3. Eiser voert aan dat verweerder het gehanteerde indexeringspercentage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
3.1.
Uit de toelichting bij de taxatie volgt dat de indexering wordt bepaald op basis van alle bruikbare verkoopcijfers in de stad in relatie tot de voorgaande WOZ-waarde. Deze index is per buurt en segment verfijnd. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het indexeringspercentage volgt uit een marktanalyse, waarbij de buurtcijfers per marktsegment worden berekend.
3.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Om te komen tot een inzichtelijk indexeringspercentage is het enkel benoemen van een marktanalyse onvoldoende. Dit maakt namelijk niet inzichtelijk welke panden gebruikt zijn en welke verkoopprijzen daarbij horen. Het indexeringspercentage is inzichtelijk gemaakt indiende de bouwstenen ervan worden overgelegd zoals gehanteerde selectiecriteria (geografisch gebied, type woning, normale commerciële transacties) en van elk van de voor de berekening van het indexeringspercentage gebruikte objecten gegevens als plaats, straatnaam, huisnummer, soort transactie, type woning, transactiedatum, transactieprijs en WOZ-waarde. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet het door eiseres gevraagde inzicht heeft geboden, zodat niet is voldaan aan artikel 40, tweede lid, van de WOZ.
3.3.
Ter zitting heeft verweerder aangeboden het bestand waaruit het indexeringspercentage volgt te overleggen. De rechtbank zal dit bewijsaanbod passeren, omdat eiser al in zijn beroepsschrift heeft aangevoerd dat het indexeringspercentage niet inzichtelijk is gemaakt, en verweerder hier desgevraagd pas ter zitting op heeft gereageerd. Niet is gebleken dat verweerder niet bij het verweerschrift of voorafgaand aan de zitting de desbetreffende stukken kon overleggen.
3.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
De waardebepaling
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
5. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van [B] van 18 januari 2022 en de daarin opgenomen waardematrices (matrices). Verweerder onderbouwt de waarde in de eerste matrix met de verkoopcijfers van drie vergelijkingsobjecten, [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] . Verweerder onderbouwt de waarde in de tweede matrix met de aanvullende verkoopcijfers van vier vergelijkingsobjecten, [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] en [adres 8] . Hiermee heeft verweerder de door eiser voorgestane vergelijkingsobjecten betrokken bij de waardebepaling.
6. De in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals voorzieningen, ligging, type, bouwjaar en oppervlakte goed vergelijkbaar zijn moet de onroerende zaak.
7. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de matige onderhoudstoestand en gedateerde voorzieningen. Het schilderwerk verkeert in slechte staat en er is sprake van vocht- en schimmeloverlast. Ook heeft de onroerende zaak een badkamer en sanitair dat meer dan vijftien jaar oud is.
7.1.
De omstandigheid dat de voorzieningen van de onroerende zaak meer dan vijftien jaar oud zijn, kan erop zichzelf niet toe leiden dat de voorzieningen lager dan een voldoende moeten worden gewaardeerd. Daarnaast blijkt uit de matrices dat de vergelijkingsobjecten (vrijwel) hetzelfde bouwjaar en renovatiejaar als de onroerende zaak hebben. Verweerder heeft toegelicht dat er vooroverleg met de eigenaar van de onroerende zaak, [Stichting C] , heeft plaatsgevonden, en hier geen afwijkingen naar voren zijn gekomen. Eiser maakt verder ook niet aannemelijk dat er onvoldoende rekening is gehouden met de staat van de voorzieningen en de onderhoudstoestand.
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke ligging van de onroerende zaak. De onroerende zaak is gelegen nabij een druk kruispunt met doorgaande wegen [straat 1] en [straat 2] , ook zijn er stoplichten gelegen op twintig meter en een bushalte op vijf meter. Dit zorgt voor overlast.
8.1.
Verweerder heeft toegelicht en met foto’s onderbouwd dat de [straat 3] een smalle weg is waar geen bus doorheen rijdt. De door eiser genoemde bushalte ligt aan de achterzijde van de woning, vijf meter vanaf de achterzijde van de schuur in de tuin. De stoplichten liggen hemelsbreed gelegen op twintig meter. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom er alsnog sprake is van overlast. Het standpunt dat het ervaren van overlast subjectief is, is hiervoor onvoldoende.
9. Voor het toegepaste indexeringspercentage geldt naar het oordeel van de rechtbank, nu de huizenprijzen nog steeds stijgende zijn en er geen onregelmatigheden in het toegepaste indexeringspercentage te ontdekken zijn, geen aanleiding om te oordelen dat die indexering niet correct is, mede gezien het verschil tussen de m²-prijs van de vergelijkingsobjecten, € 1.925,-, en de onroerende zaak, € 1.697,-, waardoor verweerder een speelruimte heeft van € 16.872,-. De rechtbank acht dan ook de indexering, mocht het opgegeven indexeringspercentage incorrect zijn, voldoende verdisconteerd in de vastgestelde waarde.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
11. Het door eiser overgelegde taxatierapport maakt het voorgaande niet anders, omdat onduidelijk is op welke wijze de verschillen ten aanzien van bijvoorbeeld voorzieningen, ligging, onderhoudstoestand en kwaliteit tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten zijn verdisconteerd. De conclusie is dan dat het taxatierapport van eiser onvoldoende gewicht in de schaal legt tegenover het taxatierapport van verweerder.
11. Het beroep is – gelet op r.o. 3.2. en 3.3. – gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten het indexeringspercentage inzichtelijk te maken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 0,5). Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar, waaronder het door eiser ingediende taxatierapport, niet vergoed.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is en zo ja, of de Rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag (wegingsfactor 1 in plaats van 0,5) heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen wat betreft de vergoeding van de proceskosten en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere proceskostenvergoeding in beroep dan de Rechtbank heeft toegekend en in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair en subsidiair tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep en meer subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1.
De Heffingsambtenaar stelt primair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een juiste machtiging. In de machtiging is vermeld dat de gemachtigde belanghebbende vertegenwoordigt in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking (zie 2.2). Volgens de Heffingsambtenaar is de in hoger beroep ingediende machtiging niet toereikend, omdat in hoger beroep de waarde van de woning niet meer in geschil is.
5.1.2.
Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, leidt het Hof uit de inhoud van de machtiging niet af dat de gemachtigde van belanghebbende niet bevoegd is om de procedure voort te zetten als de waarde van de woning niet meer in geschil is. Daarenboven is de machtiging toereikend omdat deze tevens inhoudt al datgene te doen wat de gemachtigde nuttig of noodzakelijk acht voor belanghebbende. Dat betekent dat de gemachtigde belanghebbende kan vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
5.2.1.
De Heffingsambtenaar stelt subsidiair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. In hoger beroep is enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding nog in geschil en die komt belanghebbende niet ten goede omdat die, blijkens de machtiging, moet worden uitbetaald aan de gemachtigde. Volgens de Heffingsambtenaar kan belanghebbende, die huurder is van de woning, zich vinden in de waarde van de woning en heeft dus enkel de gemachtigde belang bij deze procedure.
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking bekend is gemaakt, zoals belanghebbende, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft (HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66).
5.2.3.
Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, is er niet alleen een procesbelang in het geval het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit, maar geldt dit ook met betrekking tot bijkomende beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten, en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten. Het is dus mogelijk om uitsluitend in hoger beroep te komen tegen een proceskostenveroordeling (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7919, BNB 2010/60 en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122). Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 1, aanhef, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) kan aan een belanghebbende een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en (hoger)beroepsfase worden toegekend, indien op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van verleende rechtsbijstand te voldoen. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure no pay” (HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de gemachtigde wordt uitbetaald (HR 16 november 2012, ECLI:NL:2012:BY2770, BNB 2013/41).
5.2.4.
Op basis van het systeem “no cure no pay” maakt de belanghebbende pas kosten voor rechtsbijstand op het moment dat het (hoger) beroep gegrond is. Het feit dat de belanghebbende het eventueel te ontvangen bedrag als gevolg van een overeenkomst met de gemachtigde moet doorbetalen aan de gemachtigde, maakt weliswaar dat het economische belang van de belanghebbende feitelijk nihil is, maar dat doet niet af aan het procesbelang van belanghebbende (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8081; het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard, HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:997).
5.2.5.
Het Hof is van oordeel dat de (uitwerking van de) overeenkomst van rechtsbijstand die belanghebbende heeft gesloten met de gemachtigde niet afwijkt van gevallen waarin op basis van “no cure no pay” wordt gewerkt. Er bestaat daarom geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Dat belanghebbende huurder is van de woning leidt evenmin tot een ander oordeel.
5.2.6.
Gelet op hetgeen in 5.2.2 tot en met 5.2.5 is overwogen, kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende in hoger beroep geen belang heeft. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Proceskostenvergoeding beroepsprocedure
5.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het gewicht van de zaak op wegingsfactor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, aangevoerd dat de wegingsfactor niet dient te worden bepaald op basis van het gegronde deel van het beroep, maar naar het geschil in volle omvang. Omdat de waarde van de woning ook in geschil was, had de Rechtbank moeten uitgaan van wegingsfactor 1, aldus belanghebbende.
5.3.2.
De Heffingsambtenaar heeft daartegenover gesteld dat de Rechtbank de vrijheid heeft om een lagere wegingsfactor toe te passen. De uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:4638) en 11 november 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:3315) bevatten een richtsnoer en hebben geen dwingend karakter. Volgens de Heffingsambtenaar is de opsomming in onderdeel “1.2.3 Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)” van de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet limitatief en kunnen er ook andere gevallen zijn waarin een wegingsfactor van 0,5 is aangewezen.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat het klachten over de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.5.1.
Artikel 1, aanhef en letter a, Bpb luidt, voor zover van belang:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
5.5.2.
Artikel 2, lid 1, letter a, en lid 2, Bpb luiden, voor zover van belang:
“1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”
5.5.3.
De aanhef van de bijlage bij het Bpb luidt, voor zover van belang:

TARIEF als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).”
5.5.4.
Het gewicht van een zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb wordt niet uitsluitend bepaald door de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, maar tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.6.
Als gewicht van de zaak wordt blijkens het Richtsnoer voor (proces)kostenvergoedingen van de gerechtshoven (zie onder meer onderdeel 1.2 van de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), als uitgangspunt gehanteerd wegingsfactor 1. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van dit uitgangspunt af te wijken. In de onderhavige zaak zijn tijdens de beroepsprocedure meerdere geschilpunten behandeld, te weten het gehanteerde indexeringspercentage en de waarde van de woning. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging. Daarnaast geldt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, en de daarmee samenhangende wegingsfactor, in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
5.7.1.
Het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 2, lid 1, Bbp kan op grond van artikel 2, lid 2, Bpb worden verminderd. Dit betekent dat de rechter de bevoegdheid heeft om de proceskostenvergoeding te matigen als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). De bevoegdheid tot matiging dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt (ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743).
5.7.2.
De Rechtbank heeft het voorgaande miskend door de proceskostenvergoeding te matigen op basis van een wegingsfactor 0,5. Door deze berekeningswijze is die beslissing niet in overeenstemming met de wetssystematiek van het Bbp. Het bedrag van de proceskosten wordt immers bepaald op basis van het tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, Bbp en de bijlage bij het Bpb en de wegingsfactor maakt hier onderdeel van uit (zie 5.5.3). Een matiging geschiedt door vermindering van het totaalbedrag van de proceskosten zoals vastgesteld op basis van het tarief.
5.7.3.
De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb te matigen, beantwoordt het Hof, anders dan de Rechtbank, ontkennend. De enkele omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld is onvoldoende voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Niet kan worden gezegd dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure een kwestie van ondergeschikt belang betrof. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het bedrag van de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bbp te verminderen.
Slotsom
5.8.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar dat niet wordt voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets, volgt het Hof niet.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure, conform artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 (zie 5.6 tot en met 5.7.3).
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsprocedure vast op € 418,50: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. Het Hof gaat uit van een gewicht van de zaak van ‘licht’ omdat het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zie uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, onderdeel 1.2.3).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 185 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, C.G.M. van Rijnberk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.