In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013, nr. 11/00266. Dit hoger beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad (nr. AWB 11/76) betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. Het College heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het beroep in cassatie is ongegrond verklaard, en het College is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 944 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht geheven van € 478 van de gemeente Deventer ter zake van het door het College ingestelde beroep in cassatie. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2013 door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.