ECLI:NL:HR:2022:1162

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
21/05173
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Amsterdam aan belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag opgelegd, waarop belanghebbende bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de heffingsambtenaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Hierna stelde belanghebbende hoger beroep in bij het Gerechtshof Amsterdam, dat het hoger beroep gegrond verklaarde, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigde, en de zaak terugwees naar de heffingsambtenaar. Het Hof veroordeelde de heffingsambtenaar om de proceskosten van belanghebbende te vergoeden, waarbij een wegingsfactor van 0,25 werd toegepast.

In cassatie heeft de Hoge Raad de klachten van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de proceskostenveroordeling falen bij gebrek aan belang, omdat het slagen van de klachten belanghebbende niet in een betere positie zou kunnen brengen. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof niet onterecht de wegingsfactor 0,25 had toegepast zonder nadere motivering. De Hoge Raad concludeerde dat de beslissing van het Hof omtrent de wegingsfactor niet onbegrijpelijk was en dat de vaststelling van de gewichtscategorie van de zaak berust op waarderingen van feitelijke aard. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/05173
Datum9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 2021, nr. 20/00231 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 19/679) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (hierna: de heffingsambtenaar) heeft belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.4
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een verweerschrift ingediend waarin het Hof is verzocht het hoger beroep van belanghebbende gegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar te vernietigen, en de zaak terug te wijzen voor een nieuwe beoordeling van het bezwaar.
2.5
Het Hof heeft overwogen dat het zich aansluit bij het verzoek van de heffingsambtenaar. Het heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de zaak naar de heffingsambtenaar teruggewezen.
2.6
Daarbij heeft het Hof de heffingsambtenaar veroordeeld belanghebbende de (proces)kosten van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep te vergoeden, bij de berekening waarvan het Hof de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
De klachten houden onder meer in dat het Hof de heffingsambtenaar ten onrechte heeft veroordeeld de kosten van het bezwaar te vergoeden, aangezien uit de beslissing van het Hof volgt dat nog niet vaststaat dat het bezwaar gegrond is. In zoverre falen de klachten bij gebrek aan belang. Het slagen ervan zou belanghebbende niet in een betere positie kunnen brengen.
3.2
De klachten houden voorts in dat het Hof niet zonder nadere motivering de wegingsfactor 0,25 mocht toepassen, omdat uit bestaande jurisprudentie volgt dat in beginsel uitgegaan moet worden van de wegingsfactor 1, en een afwijking daarvan door een nadere motivering verklaard moet kunnen worden.
3.3
Voor zover de klachten een bevestiging van deze stelling willen vinden in het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011 [2] , berusten zij op verkeerde lezing van dat arrest. Aan dat arrest kan namelijk niet de conclusie worden verbonden dat de wegingsfactor genoemd in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitsluitend kan worden bepaald aan de hand van de “bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener“. Blijkens de in onderdeel 3.3 van dat arrest aangehaalde toelichting op het Bpb wordt dit gewicht tevens bepaald door “het – al dan niet in geld uit te drukken – belang” dat met het aanwenden van het rechtsmiddel was gemoeid. Een en ander brengt mee dat de vaststelling van de gewichtscategorie waarin een zaak valt, berust op waarderingen van feitelijke aard.
3.4
De beslissing van het Hof omtrent de wegingsfactor is, anders dan de klachten voorstaan, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre falen de klachten.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.