201103903/1/H1.
Datum uitspraak: 9 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lekkerkerk, gemeente Middelharnis,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011 in zaak nr. 10/899 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om alle verhardingen bestaande uit betonplaten en het gehele mestbassin op het perceel, kadastraal bekend als sectie F, nummer 389, te Sommelsdijk (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het is gericht tegen de last om de betonplaten te verwijderen, gegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2011, verzonden op 18 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 26 januari 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en G.J.M. Kleve, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. den Braber en mr. L.M. van Loon, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-".
Ingevolge artikel III.2, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden -Al-" aangegeven gronden bestemd voor:
- uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kavelwegen en paden;
- behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke waarden.
Ingevolge lid D I is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
a. het ontgronden, bodemverlagen, afgraven of ophogen;
b. het bebossen van gronden.
Ingevolge lid D II is een vergunning als bedoeld in lid D I slechts toelaatbaar, indien door die andere werken en/of werkzaamheden de landschappelijke openheid en cultuurhistorische waarden van deze gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het behoud, versterking en/of herstel van die waarden niet worden verkleind en indien een afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen het agrarisch belang, tot uitkomst heeft, dat een aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
2.2. Voor het aanleggen van een mestbassin is een aanlegvergunning vereist. Aangezien [appellant] het mestbassin heeft aangelegd zonder de daartoe benodigde aanlegvergunning, was het college bevoegd om handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat er concreet zicht is op legalisering van de overtreding. Volgens [appellant] kan de benodigde aanlegvergunning niet geweigerd worden. Hiertoe voert hij aan dat het college de benodigde aanlegvergunning gelet op de doelomschrijving van artikel III.2, lid A, onder 1, van de planvoorschriften alleen zou kunnen weigeren wanneer dit ten koste zou gaan van de landschappelijke waarden die het bestemmingsplan beoogt te beschermen en dat het zich derhalve ten onrechte mede heeft gebaseerd op de stelling dat de benodigde aanlegvergunning in strijd is met cultuurhistorische en ecologische waarden. Voorts voert [appellant] onder verwijzing naar het advies van SAB Eindhoven van juli 2009 aan, dat de aanleg van een mestbassin geen onevenredige aantasting vormt van de landschappelijke waarden van de Christoffelpolder en dat het mestbassin landschappelijk kan worden ingepast. Verder heeft het college bij de in artikel III.2, lid A, onder 1, van de planvoorschriften voorgeschreven belangenafweging zijn agrarische belangen onvoldoende meegewogen. Het college zal de aanlegvergunning gelet op de agrarische belangen in redelijkheid niet kunnen weigeren, aldus [appellant].
2.4.1. Het college is niet bereid aanlegvergunning voor het mestbassin te verlenen, omdat het mestbassin afbreuk doet aan de landschappelijke openheid en de cultuurhistorische waarden van de Christoffelpolder en het agrarisch belang niet zodanig zwaarwegend is dat de aanlegvergunning in redelijkheid niet kan worden geweigerd.
2.4.2. In beginsel is dit standpunt van het college voldoende voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste aanlegvergunning niet zal kunnen worden geweigerd.
In het bijzonder hoefde de rechtbank geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het college het advies van Landschapsbeheer Zuid-Holland van 25 februari 2009 en het nadere advies van 15 juli 2009, waarin wordt geconcludeerd dat de Christoffelpolder hoge landschappelijke waarden heeft en dat het mestbassin de kleinschaligheid en openheid van de polder aantast, niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Gelet op deze adviezen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het college zich niet op het standpunt kon stellen dat plaatsing van een mestbassin - ook indien wordt voorzien in een beplantingsstrook rondom het mestbassin - een onevenredig aantasting van de landschappelijke waarden zal meebrengen.
In de omstandigheid dat de criteria in artikel III.2, lid D II, van de planvoorschriften niet overeenkomen met de doelomschrijving in artikel III.2, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, heeft de rechtbank terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aanlegvergunning niet geweigerd zal kunnen worden. Gelet op vorenstaande bestaat geen reden om op voorhand aan te nemen dat het college de aantasting van de landschappelijke waarden in het gebied niet aan de weigering van de aanlegvergunning ten grondslag mocht leggen, zodat het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte in de aantasting van de cultuurhistorische en ecologische waarden eveneens reden ziet om de aanlegvergunning te weigeren, niet leidt tot het daarmee beoogde doel.
Ten slotte heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het college na afweging van de betrokken belangen, waaronder het agrarisch belang van [appellant], de aanlegvergunning in redelijkheid niet zal kunnen weigeren.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat op grond waarvan van handhavend optreden moest worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft gematigd en heeft vastgesteld op € 218,50. Daartoe voert hij aan dat het deel van de last onder dwangsom, dat het college naar aanleiding van zijn bezwaarschrift heeft ingetrokken en dat betrekking heeft op de verhardingen buiten het mestbassin geen punt is van ondergeschikt belang.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, wordt het bedrag van de kosten bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, kan, indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd.
2.5.2. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, is in het besluit van 26 januari 2010 beoogd om het te vergoeden bedrag met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb te verminderen. Hiertoe heeft het college overwogen dat de aanvankelijk opgelegde last zowel het mestbassin als de op het perceel aangebrachte verharding met betonplaten betrof. Hangende bezwaar is de last voor wat betreft de verharding ingetrokken. Volgens het college betrof dat slechts een ondergeschikt onderdeel van de aanvankelijke last.
2.5.3. De rechtbank heeft de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de toe te kennen proceskostenvergoeding te matigen, niet onredelijk geacht. Zij heeft hierbij in aanmerking genomen dat het merendeel van de bezwaargronden zich richtten tegen de last met betrekking tot het mestbassin, het college de last met betrekking tot de betonplaten al voor de hoorzitting heeft ingetrokken en het college de hoogte van de te verbeuren dwangsom in het besluit op bezwaar niet heeft verlaagd. De Afdeling is van oordeel dat de in artikel 2, tweede lid, van het Bpb vervatte bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt. Een dergelijk geval deed zich hier niet voor, in aanmerking genomen dat het college aan beide lasten overtreding van de voorschriften van het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd en het niet tijdig uitvoeren van reeds een van de lasten afzonderlijk tot verbeurte van de volledige maandelijkse dwangsom ter hoogte van € 15.000,00 zou leiden. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het college de te vergoeden kosten in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen verminderen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 januari 2010 van het college in zoverre alsnog gegrond verklaren en dat besluit in zoverre alsnog vernietigen. De Afdeling zal ter wille van een definitieve beslechting van het geschil tevens het college met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb veroordelen in de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 januari 2010. De Afdeling stelt de te vergoeden kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vast op € 322,00 wegens verleende rechtsbijstand, nu het bezwaar voor 1 oktober 2009 is gemaakt.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2011 in zaak nr. 10/899, voor zover deze ziet op de vergoeding van de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis van 26 januari 2010, kenmerk B09.42, voor zover dit ziet op de vergoeding van de kosten die [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 26 januari 2010;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Deen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011