Ontvankelijkheid
4.1. De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens beroep, aangezien zijnerzijds een procesbelang ontbreekt. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar dit aldus toegelicht, dat in dit geval gelet op de specifieke overeenkomst tussen de gemachtigde en belanghebbende - waarin is opgenomen dat belanghebbende ‘netto nimmer kosten heeft’ - van een procesbelang van de zijde van belanghebbende geen sprake kan zijn.
4.2. Uit vaste jurisprudentie vloeit voor dat het mogelijk is om uitsluitend in (hoger) beroep te komen tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten (Vgl. HR 27 november 2009, nr. 08/00316, LJN BJ7919, BNB 2010/60). Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking te kunnen komen, moeten er door een belanghebbende wel kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een deskundige. Rechtsbijstand op basis van “no cure no pay” staat niet in de weg aan een proceskostenvergoeding (Vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). “No cure no pay” is immers een systeem waarbij, indien de procedure wordt gewonnen, er door de belanghebbende kosten worden gemaakt. De overeenkomst tussen belanghebbende en de gemachtigde brengt mee dat indien het bezwaar gegrond wordt verklaard en de heffingsambtenaar op grond daarvan een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toekent, er proceskosten worden gemaakt voor het inschakelen van de gemachtigde. Hieruit volgt dat belanghebbende kosten heeft gemaakt in de bezwaarprocedure indien daarvoor een proceskostenvergoeding wordt toegekend, zodat zij recht heeft op vergoeding van die kosten. De omstandigheid dat belanghebbende niet méér hoeft te betalen aan de gemachtigde dan door de heffingsambtenaar wordt vergoed, is onvoldoende reden om te oordelen dat belanghebbende in beroep geen belang heeft bij een hogere vergoeding (Vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256). Het feit dat belanghebbende het eventueel te ontvangen bedrag als gevolg van een overeenkomst met de gemachtigde moet doorbetalen aan de gemachtigde, maakt weliswaar het economische belang van belanghebbende feitelijk nihil, maar dat doet niet af aan het procesbelang van belanghebbende. Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding ook aan de gemachtigde kan worden uitbetaald (Vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770).
4.3. Het Hof is van oordeel dat (de uitwerking van) de overeenkomst niet afwijkt van gevallen waarin op basis van “no cure no pay” wordt gewerkt. Er bestaat daarom geen aanleiding deze zaak anders te behandelen.
4.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat belanghebbende ontvankelijk is in diens beroep. Het incidentele hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskostenvergoeding taxatierapport
4.5. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat gelet op de verwevenheid tussen H en C, de door C aan H in rekening gebrachte kosten van het taxatierapport en de Kadasterkosten, in werkelijkheid niet door H aan C zullen zijn of worden voldaan en dat dit aan een vergoeding van proceskosten in de weg staat.
4.6. Hetgeen de heffingsambtenaar te dezen aanvoert doet aan het onder 4.2 e.v. overwogene niet af, aangezien (slechts) beoordeeld dient de worden of op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten.
4.7. De stelling van de heffingsambtenaar dat de kosten van het taxatierapport ingevolge artikel 7:15 Awb reeds in de bezwaarfase moeten zijn gefactureerd en betaald, berust gelet op het arrest van HR 19 oktober 2012, nr. 11/04773, LJN BY0531, BNB 2012/317 op een onjuiste rechtsopvatting.
4.8. Met betrekking tot de veronderstelde verwevenheid van de werkzaamheden van de gemachtigde en de taxateur stelt het Hof vast dat niet in geschil is dat het taxatierapport is opgemaakt in het kader van de bezwaarprocedure. De gemachtigde alsmede B, eigenaar van C, hebben ter zitting verklaard dat zij ieder hun eigen onderneming drijven en dat beiden vanuit hun eigen vakgebied en expertise cliënten zoals belanghebbende bedienen. Blijkens de overgelegde factuur van 30 november 2011 zijn zowel de kosten van het door C opgemaakte taxatierapport als de kosten van de door H in het kader van de rechtsbijstand verrichte werkzaamheden in de bezwaarfase, aan belanghebbende in rekening gebracht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende met toepassing van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde een kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport kan worden toegekend.
4.9. In zijn arrest van 13 juli 2012, nr. 11/02035, LJN BX0904, BNB 2012/256 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de hoogte van de kostenvergoeding voor het uitbrengen van een taxatierapport. Het arrest bevat de volgende slotoverweging:
“4.3.12. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor een taxatieverslag blijkt in de praktijk in procedures over de toepassing van de Wet WOZ regelmatig aanleiding te geven tot geschillen. In aanmerking genomen dat de beslissing over het te hanteren uurtarief vooral van feitelijke aard is, is het wenselijk dat de gerechten in feitelijke instantie beleid ontwikkelen voor een uniforme toepassing van bij de vaststelling van een vergoeding te hanteren uurtarieven. Deze zullen zich, gelet op hetgeen hiervoor (...) is overwogen, moeten richten naar de aard van de te taxeren objecten.”
4.10. In aansluiting op dit arrest hebben de hoven voor een uniforme toepassing bij het vaststellen van een uurvergoeding voor taxatiekosten een richtlijn ontwikkeld. Volgens deze richtlijn bedraagt de uurvergoeding voor de taxatie van een woning € 50 exclusief omzetbelasting. Voor de tijd die besteed is aan een taxatie van een woning met een inpandige opname gaan de hoven in beginsel uit van 4 uren.
4.11. Belanghebbende heeft aangevoerd dat, gelijk in het in 4.9. genoemde arrest is geoordeeld, de werkzaamheden van een taxateur in het algemeen niet van wetenschappelijke aard zijn, maar dat gelet op de door de taxateur gehanteerde methode daarvan in de onderhavige zaak wel sprake is en dat dit aanleiding geeft van een hoger uurtarief uit te gaan. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in diens stelling, aangezien de Hoge Raad heeft beslist dat ter bepaling van de mate waarin de werkzaamheden van een taxateur van bijzondere aard zijn, uitsluitend de aard van de onroerende zaak als maatstaf in aanmerking wordt genomen en dat geen rekening wordt gehouden met andere factoren, zoals de mate van deskundigheid van de taxateur. Het Hof is van oordeel dat hetzelfde criterium moet worden gehanteerd ter beoordeling van de (mate van) wetenschappelijkheid van de werkzaamheden van de taxateur. De aard van de getaxeerde onroerende zaak is derhalve bepalend. Nu sprake is van de taxatie van een reguliere woning, bestaat bij het bepalen van de hoogte van de toe te kennen vergoeding geen aanleiding van een bijzondere (wetenschappelijke) aard van de werkzaamheden van de taxateur uit te gaan.
4.12. Het Hof ziet in de voorliggende procedure geen reden af te wijken van de hiervoor in 4.10 weergegeven richtlijn en berekent het te vergoeden bedrag op 4 uren (inpandige opname) x € 50 is € 200, vermeerderd met 19% omzetbelasting, uitkomende op € 238 verhoogd met de Kadasterkosten van € 5,90.
Wegingsfactor bezwaar en beroep
4.13. Met betrekking tot de wegingsfactor wordt het volgende vooropgesteld (vgl. HR 23 september 2011, nr. 10/04238, LJN BT2293). Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
4.14. In de toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 is op de bladzijden 8 en 9 vermeld:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
4.15. De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op bladzijde 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."