In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de box 3-heffing voor de jaren 2015 tot en met 2018. De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die hem waren opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat voor de jaren 2015 en 2016 sprake was van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), omdat de box 3-heffing op stelselniveau in strijd was met de mensenrechten. Voor de jaren 2017 en 2018 oordeelde het Hof dat de box 3-heffing in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, in verbinding met artikel 1 EP. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij een individuele en buitensporige last ondervond door de box 3-heffing, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht.
De uitspraak benadrukt de spanningen tussen belastingheffing en mensenrechten, en de noodzaak voor de wetgever om de belastingwetgeving te evalueren in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof bevestigde dat de belastingplichtige niet kan worden geconfronteerd met een belastingdruk die niet in verhouding staat tot het daadwerkelijk genoten rendement.