In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning had verlaagd, wat volgens de Rechtbank leidde tot een gebrek aan belang voor de belanghebbende. De belanghebbende was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 mei 2025 zijn zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde van de woning en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen belang had bij het instellen van beroep. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende. Tevens is het griffierecht voor zowel de Rechtbank als het Hof aan de belanghebbende vergoed.