In deze prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad op 27 september 2024 vragen beantwoord die door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch zijn voorgelegd met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade en griffierechten in belastingzaken. De zaak betreft een geschil tussen een belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de gemeente Vught over de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de Rechtbank Oost-Brabant, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierna heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat op zijn beurt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing de vragen van het Hof beoordeeld en geconcludeerd dat er geen algemene regel bestaat voor de maximering van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft bevestigd dat de vergoeding voor immateriële schade niet is gemaximeerd op het pleitbare financiële belang bij de procedure en dat deze vergoeding in belastingzaken niet beperkt is tot € 50 per zes maanden overschrijding. Tevens is er geen recht op vergoeding van griffierechten in gevallen waarin het beroep ongegrond is, maar wel een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen 1, 2 en 5 niet beantwoord, omdat deze reeds in eerdere arresten zijn behandeld.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in belastingzaken, en biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder immateriële schade kan worden vergoed en hoe om te gaan met griffierechten in dergelijke procedures.