ECLI:NL:GHARL:2024:7109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
23/1687 t/m 23/1763
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met diverse formeelrechtelijke grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de formeelrechtelijke grieven die door belanghebbende zijn ingediend. Belanghebbende heeft voor 77 auto’s BPM voldaan en heeft tegen de voldoening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op deze bezwaren beslist, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen in cluster 2 voldoeningszaken behandeld en op 19 april 2023 uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, dat is behandeld in cluster 2b. Tijdens de zitting op 25 september 2024 zijn de zaken gezamenlijk behandeld. De gemachtigde van belanghebbende heeft diverse beroepsgronden aangevoerd, waaronder de uitleg van het Unierecht, de heffing van griffierecht, en de bewijslast met betrekking tot de BPM. Het Hof heeft de beroepsgronden besproken en geoordeeld dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de proceskostenvergoeding van € 50 per zaak terecht is vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1687 tot en met 23/1763
uitspraakdatum: 19 november 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 april 2023, nummers AWB 21/587, 21/591 tot en met 21/593, 21/595, 21/597 tot en met 21/599, 21/601 tot en met 21/605, 21/608 tot en met 21/610, 21/612 tot en met 21/615, 21/617 tot en met 21/619, 21/621 tot en met 21/624, 21/626, 21/627, 21/629 tot en met 21/632, 21/639, 21/746, 21/748 tot en met 21/750, 21/754 tot en met 21/756, 21/760, 21/867, 21/1041, 21/1493, 21/1494, 21/1503, 21/1505, 21/1506, 21/1509, 21/1510, 21/1512, 21/1513, 21/1515, 21/1824 tot en met 21/1829, 21/1986, 21/1987, 21/2081, 21/2248, 21/2757, 21/3056 tot en met 21/3063, 21/3070 tot en met 21/3072 en 21/3085, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur) en
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft voor 77 auto’s op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen die voldoening op aangifte telkens bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op die bezwaren beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen gerekend tot ‘cluster 2 voldoeningszaken’. Bij uitspraak van 19 april 2023 heeft de Rechtbank op die beroepen beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep behoort tot de zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2b).
1.5.
De Inspecteur heeft in cluster 2b één verweerschrift ingediend dat ziet op alle zaken.
1.6.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van dat verweerschrift in cluster 2b één conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met één conclusie van dupliek. Belanghebbende heeft daar weer schriftelijk op gereageerd.
1.7.
Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende als nader stuk een drietal pleitnota’s ingediend, die zien op alle zaken die behoren tot cluster 2b. Daarnaast zijn in cluster 2b verschillende (recente) machtigingen en kopieën van identiteitsbewijzen betreffende verschillende belanghebbenden ingezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Minister is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen. Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2b gezamenlijk behandeld. Van de zitting is één proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Overwegingen

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep in alle zaken die behoren tot cluster 2b de navolgende beroepsgronden aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: het Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
De bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering van de verschuldigde BPM rust in het licht van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) op de Inspecteur.
Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.
De toegekende proceskostenvergoeding van € 50 per zaak(nummer) is te laag.
De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.
De zogenoemde 72%-regel is in strijd met het Unierecht.
Interne compensatie is in strijd met het Unierecht.
2.2.
Voor zover al aan de orde in de onderhavige zaken, bespreekt het Hof die beroepsgronden hieronder.
a.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
2.4.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
2.5.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
b.
Vooraf heffen griffierecht
2.6.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
2.7.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
2.8.
Belanghebbende heeft de voor beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
c.
Rentevergoeding griffierecht
2.9.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
d.
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vermindering
2.10.
In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.
2.11.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). Artikel 110 VWEU verzet zich niet daartegen (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de in de Wet BPM opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van BPM die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5). De Rechtbank heeft de bewijslast dus juist verdeeld.
2.12.
In hoger beroep heeft belanghebbende niet gesteld dat recht bestaat op een (verdere) vermindering van BPM, laat staan dat de daarvoor benodigde feiten zijn gesteld. Belanghebbende heeft dus niet voldaan aan de stelplicht, zodat geen aanleiding bestaat tegemoet te komen aan belanghebbende voor wat betreft de heffing van BPM.
e.
Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
2.13.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
2.14.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
2.15.
Nu bij de wijze van heffing en betaling van BPM geen onderscheid wordt gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht, is van strijdigheid met artikel 110 VWEU geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
f.
Proceskostenvergoeding van € 50 per zaak
2.16.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
2.17.
Voor zover in het onderhavige cluster van zaken een proceskostenvergoeding is toegekend, heeft de Rechtbank bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor de volgens het Bpb berekende vergoeding op grond van artikel 2, lid 3, Bpb is verlaagd tot € 50 per zaak. Redengevend daarvoor is dat strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. In dat verband heeft de Rechtbank van belang geacht dat sprake is van een uitzonderlijk groot aantal repetitieve zaken die een sterke inhoudelijke samenhang vertonen, dat de proceshandelingen in bezwaar en beroep daardoor een uniform karakter hebben, dat per zaak slechts sprake is van marginale meerkosten, en dat de belanghebbenden in dit cluster vanwege het no-cure-no-pay-model dat de gemachtigde hanteert geen hogere kosten maken om hun eventueel aan het Unierecht te ontlenen rechten te gelde te maken. Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank juist. Het feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt niet mee dat geen plaats is voor een lagere proceskostenvergoeding dan volgens het forfaitaire tarief.
g.
Hoogte vergoeding immateriële schade
2.18.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend. Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
2.19.
Voor zover zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en beslist, heeft de Rechtbank eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende betoogt dat zonder meer recht bestaat op een schadevergoeding per auto. Volgens belanghebbende vormt elke auto afzonderlijk per definitie het onderwerp van de bezwaar- en de beroepsprocedure en kunnen het daarom geen zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat door de Rechtbank meerdere keren griffierecht is geheven. Dit betoog kan niet slagen. Het is immers vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat bij samenhangende zaken van één belanghebbende de schadevergoeding wordt gematigd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2) en dat samenhang zich ook kan voordoen in een procedure waarin ter zake van meerdere personenauto’s de heffing van BPM aan de orde is (vgl. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.1 en 2.2.2). Verder wordt in dit verband nog opgemerkt dat het criterium voor samenhang in het kader van de immateriële schadevergoeding niet hetzelfde luidt als voor het begrip ‘samenhangende besluiten’ in het kader van het heffen van griffierecht.
h.
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
2.20.
Naar aanleiding van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) is met ingang van 1 januari 2015 aan de Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) artikel 28c toegevoegd. Op grond van het eerste lid van deze bepaling wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur is gehouden belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Op grond van artikel 30, lid 1, Invorderingswet beslist de ontvanger op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
2.21.
De beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting, vindt niet eerder plaats dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald. Verder is de ontvanger bij uitsluiting bevoegd om op de voet van artikel 30, lid 1, Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen (HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, r.o. 2.2.4).
2.22.
Voor zover in het onderhavige cluster van zaken op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c Invorderingswet een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
i.
Ex-rental
2.23.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
2.24.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
j.
72%-regel
2.25.
De Inspecteur heeft in voorkomende gevallen het standpunt ingenomen dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen als waardedrukkend effect van schade. Dit is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM. Dit onderdeel bevat een bewijsvermoeden, inhoudende dat de waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van het referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72% (72%-regel). Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm dan dient dit volgens genoemd onderdeel 3.5 gemotiveerd te worden aangegeven, gestaafd met een deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
2.26.
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen. In de 72%-regel komt dit tot uitdrukking. De 72%-regel is niet strijdig met artikel 110 VWEU, omdat hiervan kan worden afgeweken wanneer die waardevermindering hoger is (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.1 tot en met 2.4.3).
2.27.
In hoger beroep heeft belanghebbende niets aangedragen op grond waarvan tot een hoger percentage aan waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan dan in een voorkomend geval is toegepast.
k.
Interne compensatie
2.28.
Belanghebbende is vrij om in bezwaar elementen van de aangifte aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan te hoog is vastgesteld. Vervolgens staat het de inspecteur vrij om bij de behandeling van dat bezwaar, op basis van andere elementen van de aangifte dan op grond waarvan belanghebbende in bezwaar is gekomen, het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan toch niet te hoog is. Een dergelijke interne compensatie per auto is toegestaan (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). De stelling van belanghebbende, gebaseerd op hetgeen in het arrest Nicula (HvJ 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285) is overwogen, maakt dit niet anders.
Overig
2.29.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

3.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 19 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.