ECLI:NL:GHARL:2024:434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
22/252 t/m 22/260
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en verzuimboetes met betrekking tot IB/PVV en ZVW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belastingaanslagen en verzuimboetes opgelegd aan belanghebbende door de Inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft meerdere jaren, van 2012 tot en met 2016, waarin belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan voor de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. De Inspecteur heeft aanslagen opgelegd, die door belanghebbende zijn bestreden. De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij onder andere aanvoert dat de Inspecteur niet de vereiste aangifte heeft opgelegd en dat de boetes onterecht zijn opgelegd.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende die niet konden worden verklaard uit legale inkomsten. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht het vermoeden heeft dat deze stortingen afkomstig zijn uit niet aangegeven inkomen. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om dit vermoeden te ontzenuwen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de aanslagen en boetes voor de jaren 2015 en 2016 bevestigd, met uitzondering van een kleine correctie op de aanslag voor 2015. De proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 3.937,50, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/252, 22/253, 22/254, 22/255, 22/256, 22/257, 22/258, 22/259 en 22/260
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 december 2021, zaaknummers AWB 19/1334, 19/1335, 20/977, 20/979, 20/980, 20/981, 20/982, 20/985 en 21/503, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteurvan de
Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf/kantoor
Almere(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 22 maart 2016 voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.2
De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende eveneens op 22 maart 2016 voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.4
De Inspecteur heeft op 15 september 2017 voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.5
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op 25 oktober 2019 voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV en een aanslag ZVW opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete opgelegd.
1.6
De Inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 tegen de aanslag IB/PVV 2012 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag en de daarbij behorende beschikking belastingrente en de opgelegde verzuimboete verminderd.
1.7
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2012 verminderd.
1.8
Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd.
1.9
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2013 gehandhaafd.
1.1
Bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de verzuimboete verminderd.
1.11
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2014 gehandhaafd.
1.12
De Inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 tegen de aanslag IB/PVV 2015 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag en de verzuimboete verminderd.
1.13
De Inspecteur is bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 tegen de aanslag ZVW 2015 gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag en de verzuimboete verminderd.
1.14
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 de aanslag IB/PVV 2016, de bijbehorende beschikking belastingrente en de verzuimboete gehandhaafd.
1.15
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 de aanslag ZVW 2016 gehandhaafd.
1.16
Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 1.6 tot en met 1.15 – bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 december 2021 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.882, de beschikking belastingrente 2012 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2012 vernietigd, de aanslag ZVW 2012 verminderd tot € 1.394, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.664, de beschikking belastingrente 2013 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2013 vernietigd, de aanslag ZVW 2013 verminderd tot € 897, de aanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.214, de beschikking belastingrente 2014 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2014 vernietigd, de aanslag ZVW 2014 verminderd tot € 1.215, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.926, de beschikking belastingrente 2015 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2015 verminderd tot € 313, de aanslag ZVW 2015 verminderd tot € 541, de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.926, de beschikking belastingrente 2016 dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboete over 2016 verminderd tot € 350, de aanslag ZVW 2016 vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.947, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Staat veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 553, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak en gelast dat de Inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten vergoedt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van haar uitspraak.
1.17
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.18
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.T.P. Nefkens, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.19
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). In de jaren 2012 tot en met 2016 stonden negen personen ingeschreven op dat adres.
2.2
In oktober 2015 is naar – onder meer – belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Belanghebbende is daarbij aangemerkt als verdachte in verband met (opzet- c.q. gewoonte-) witwassen en heling van sieraden.
2.3
In het proces-verbaal van de politie van 25 januari 2017 met kenmerk [nummer1] is ten aanzien van belanghebbende onder meer het volgende vermeld:

(…) 5. Doorzoekingen
Op dinsdag 22 maart 2016 vanaf 09:15 uur vond onder leiding van de Rechter-commissaris, Mr. E.J. Davids, belast met strafzaken in de rechtbank Gelderland, een doorzoeking plaats in het pand [adres] te [woonplaats] . In de woning werd door de Rechter-commissaris een hoeveelheid geld, juwelen, administratie en data-dragers in beslag genomen. (…)
Verdachte V04
[belanghebbende] heeft een bedrag van € 152.631,- meer uitgegeven dan dat zij kan verklaren op basis van haar legale inkomenspositie of legale vermogenspositie. (…)
6.2
Van misdrijf afkomstig
De gelden die zijn uitgegeven zoals beschreven in paragraaf 6.1 hebben geen legale bron als herkomst. Uit onderstaande gegevens kunnen onderstaande bronnen als aannemelijk worden beschouwd waaruit het uitgegeven illegaal geld of een gedeelte van het geld is gegeneerd.
6.2.1
Insluipingen
Leden van de familie [belanghebbende] worden verdacht van insluipingen en zijn ook veroordeeld voor meerdere diefstallen. Uit informatie vanuit de justitiële systemen blijkt het volgende:
Verdachte [belanghebbende]
Uit informatie van de Justitiële Informatiedienst van 16 juli 2015 blijkt dat [naam3] in 2006 tot 2008 is veroordeeld voor diefstallen, gepleegd door twee of meer verenigde personen in [plaats1] en [plaats2] .
Overige registraties
Naast de daadwerkelijke veroordelingen zijn er meerdere registratie in de politie systemen met betrekking tot het insluipen en diefstallen.
6.2.2
Diefstal/Heling van sieraden
Op 22 maart 2016 werd tijdens de doorzoeking in de woning [adres] te [woonplaats] een grote hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen. Op die zelfde datum werd eveneens een onderzoek ingesteld bij de [naam4] te [plaats2] . Ook daarbij werd een hoeveelheid gouden sieraden in beslag genomen, welke aldaar vanuit de verdachte [naam5] in onderpand waren beleend.
De herkomst van deze sieraden was onduidelijk en zodoende werd hier nader onderzoek naar verricht.
De sieraden, welke door een deskundige waren bekeken en door deze waren benoemd als sieraden uit andere culturen zijn allemaal fotografisch vastgelegd. Deze foto’s werden op 21 juni op de site van politie.nl geplaatst. [in] 2016 zijn daarvan beelden getoond in een nieuwsitem van de uitzending van “Bureau GLD” van Omroep Gelderland. (…)
Van twee tipgevers die enkele sieraden herkenden, als zijnde sieraden die bij hun waren weggenomen, zijn verklaringen opgenomen. (…)
6.3.2
Aanschaf auto’s
De familie [belanghebbende] heeft diverse voertuigen op naam staan gedurende de onderzoeksperiode. Een aantal handelingen bij de aanschaf van de voertuigen kan men duiden onder indicatoren van witwassen zoals dat transacties niet in verhouding staan tot de legale inkomsten en het verhullen van de identiteit van de werkelijke eigenaar. (…)
2.4
In het proces-verbaal van de politie Eenheid Oost-Nederland van 2 februari 2017 is over belanghebbende onder andere het volgende opgenomen:

(…) Op 12 juni 2015 is op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst georganiseerd onder de RIEC-vlag. Hiervoor zijn de eerder genoemde partners uitgenodigd. De Belastingdienst heeft hier de resultaten van het belastingonderzoek besproken. Uit het onderzoek kwamen nieuwe signalen naar voren waardoor er nu mogelijk wel grond zou zijn voor een witwasverdenking aan de zijde van de politie.
De resultaten betroffen de analyse van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verkregen bankrekeningafschriften van de bewoners van genoemd adres. Tevens gaf de Belastingdienst een overzicht van de aangeschafte auto’s en de contante betalingen daarvan. Het ging volgens haar informatie om een grote contante geldstroom, die niet vanuit zichtbare inkomsten verantwoord zou kunnen worden. De bankafschriften, facturen auto’s, zijn hierbij als onderbouwing van de analyse gedeeld. (…)
2 Uitgaven
Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan naar de inkomsten en bestedingen van de leden van de familie [belanghebbende] over de periode van 2010-2014. Daarbij hebben zij inzage gekregen in de bankafschriften van de familie. Uit het onderzoek komt naar voren dat de genoemde leden van deze familie kennelijk meer hebben uitgegeven dan dat zij volgens de bankafschriften hebben verdiend. (…)
3 Bankstortingen
De bankstortingen zijn in bovenstaande tabel verwerkt. Het is onduidelijk waar het geld vandaan komt dat contant op de bankrekening is gestort. (…)
2.5
Belanghebbende heeft in 2012 een auto van het merk Volkswagen, type Polo, met kenteken [kenteken1] , gekocht voor € 3.000. Voorts is in 2014 de auto die haar broer in 2013 heeft gekocht, een BMW met kenteken [kenteken2] , op haar naam overgeschreven. Haar broer heeft die laatstbedoelde auto in 2013 gekocht voor € 20.500, waarbij hij een Mercedes-Benz, met kenteken [kenteken3] , heeft ingeruild tegen een waarde van € 7.000. In 2015 is een Mercedes-Benz met kenteken [kenteken4] aangeschaft voor een bedrag van € 24.950 en op naam van belanghebbende gesteld. Daarbij is de BMW met kenteken [kenteken2] ingeruild voor € 13.950. In 2016 is een auto van het merk BMW met kenteken [kenteken5] op naam van belanghebbende gesteld. Het aanschafbedrag was € 13.360.
2.6
De strafkamer van de rechtbank Gelderland (hierna: de strafkamer) heeft bij vonnis van 29 januari 2019 belanghebbende veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De strafkamer heeft geoordeeld dat de bekende inkomsten uit uitkering of dienstverband van de familie [belanghebbende] volstrekt onvoldoende zijn om te voorzien in de vaste lasten en het levensonderhoud van de familie, dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn en dat de door verdachten afgelegde verklaringen over hun inkomen uit gokken, goud en giften niet concreet en min of meer verifieerbaar zijn. De strafkamer heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, zeker gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren. Met betrekking tot de BMW met kenteken [kenteken2] heeft de strafkamer geconcludeerd dat belanghebbende geld voor die auto heeft betaald aan haar broer. De strafkamer heeft hiervoor een bedrag van € 13.500 gehanteerd.
2.7
De strafkamer heeft bij vonnis van 29 januari 2019 (hierna: het ontnemingsvonnis) ten aanzien van belanghebbende een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 66.183,25. In het ontnemingsvonnis overweegt de strafkamer onder meer:

Naar het oordeel van de rechtbank is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitvassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald. (…) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [naam6] , [naam5] , [naam7] , [naam3] en [naam8] in de tenlastegelegde periode een economische eenheid vormden. Zij vormden een gezamenlijke huishouding, deden over en weer betalingen voor het levensonderhoud, de vaste lasten, de hypotheek van de woning en andere verplichtingen. Uit de weergegeven verklaringen volgt ook dat de familie zich in financieel opzicht als een eenheid ziet.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid in het kader van de methodiek van de eenvoudige kasopstelling impliceert dat alle legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in die kasopstelling en derhalve bij de voordeelsberekening van veroordeelde dienen te worden betrokken. (…) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn geweest. Het verschil bedraagt € 574.749,33. (…) Dit betekent dat de economische eenheid in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016 een bedrag van € 574.749,33 aan wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen. (…) De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet blijkt van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode van 1 juli 2011 tot 22 maart 2016 strafbare feiten, anders dan het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij bij vonnis van heden is veroordeeld, heeft begaan. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 36e.
Met betrekking tot het derde lid van artikel 36e overweegt de rechtbank het volgende. Gewoontewitwassen wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank niet gehouden te concretiseren om welke andere strafbare feiten het gaat. Er kan met die vaststelling worden volstaan; een rechtstreekse relatie met een concreet delict is niet nodig. Evenmin is nodig dat die delicten door veroordeelde zijn gepleegd.
Zoals hierboven is overwogen is sprake van een wederrechtelijk door de economische eenheid verkregen bedrag van € 574.749,33. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In het derde lid is een (op 1 juli 2011 geïntroduceerd) bewijsvermoeden opgenomen dat ziet op de periode van de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het strafbare feit. Gelet op het hiervoor overwogene en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van genoemd artikellid buiten toepassing moet blijven.
Dit betekent dat de rechtbank zal schatten welk bedrag veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode tussen 1 juli 2011 en 22 maart 2016.
De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde periode in totaal 99 maanden omvat. De periode na 1 juli 2011 beslaat 57 maanden.
Het wederrechtelijk voordeel dat door de economische eenheid is verkregen in de periode na 1 juli 2011 bedraagt € 330.916,27.
Met ingang van 1 juli 2011 kent de wet de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt wanneer sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank ziet, met name in het bestaan van de economische eenheid, wel aanleiding voor het pondsponds toerekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat betekent dat aan veroordeelde een bedrag van € 66.183,25 wordt toegerekend, te weten een vijfde deel van € 330.916,27.
2.8
Belanghebbende is voor de jaren 2015 en 2016 uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte.
2.9
Belanghebbende heeft op 19 maart 2018, na het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2015, aangifte IB/PVV 2015 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (inkomsten uit arbeid) van € 915. Op 19 maart 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2016 gedaan, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.666. Deze aangifte werd ontvangen geruime tijd na het verstrijken van de in de aanmaning genoemde termijn, maar voordat de Inspecteur een aanslag IB/PVV over het jaar 2016 had opgelegd. Voor de jaren 2012 tot en met 2014 heeft belanghebbende geen aangifte IB/PVV gedaan.
2.1
Op 21 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rapport onderzoek inkomensheffing aangeboden. Daarin staat dat belanghebbende contant geld heeft gestort op haar bankrekening en contante uitgaven heeft gedaan. Daarnaast heeft belanghebbende uitgaven moeten doen om te voorzien in haar eerste levensbehoeften. Deze uitgaven heeft belanghebbende alleen kunnen betalen uit enig inkomen en zullen daarom als inkomen uit arbeid (resultaat uit overige werkzaamheden) worden aangemerkt. Het betreft de onderstaande bedragen in €:
2012
2013
2014
2015
Contante stortingen
27.882
15.889
22.514
11.157
Aankoop auto’s
2.5
-
15
35.56
Nibud voeding
2.135
2.135
2.135
-
Totaal
32.517
18.024
39.649
46.717
Voorts zijn verzuimboetes voor 2012 tot en met 2014 van € 4.920 per kalenderjaar aangekondigd en is meegedeeld dat de verzuimboete voor 2015 maximaal € 5.278 bedraagt. Naar tussen partijen niet in geschil is, bedragen de contante stortingen door belanghebbende in 2016 € 3.250.
2.11
Belanghebbende heeft in 2012 een looninkomen ontvangen van € 698 en in 2014 van € 225.
2.12
De Inspecteur heeft de volgende aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 opgelegd:
2012
2013
2014
2015
2016
Box 1 inkomen totaal
- Loon
- Resultaat uit overige werkzaamheden
(2016: Contante stortingen van € 3.250
en Nibudcorrectie € 667)
32.517
32.517
18.024
18.024
39.649
39.649
46.717
46.717
9.593
5.666
3.927
Verzamelinkomen
32.517
18.024
39.649
46.717
9.593
Te betalen belasting
(Voor toepassing heffingskorting)
8.319
3.022
11.721
14.729
975
Rente
845
208
341
-
94
Boete
4.92
4.92
4.92
5.278
369
2.13
De aanslagen ZVW 2012 tot en met 2016 zijn vastgesteld op basis van bijdrage-inkomens van respectievelijk € 32.517, € 18.024, € 39.649, € 46.717 en € 3.927. Dit heeft geleid tot te betalen bijdragen van respectievelijk € 1.625, € 1.018, € 2.141, € 2.265 en € 215.
2.14
Belanghebbende heeft hiertegen op 3 mei 2016 (voor de jaren 2012 tot en met 2014), 17 oktober 2017 (voor het jaar 2015) en 28 november 2019 (voor het jaar 2016) bezwaar gemaakt.
2.15
Tot de stukken van het geding behoort een brief van mr. J.R.R. Oevering van 29 april 2016. In deze brief is onder meer het volgende geschreven:

Namens mevrouw [belanghebbende] , woonachtig aan de [adres] te [woonplaats] , maak ik in de hoedanigheid van advocaat bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomstenbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2015, de boeten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente met dagtekening 22 maart 2016. Daarnaast maak ik bezwaar tegen de belastingaanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2012 tot en met 2015.
Uit de dossierstukken die door cliënte ter hand zijn gesteld maak ik op dat uw Dienst in maart 2016 bij cliënte is langs geweest. De reden van de bezwaren tegen voormelde beschikkingen zijn gelegen in het feit dat belanghebbende zich niet kan verenigen met het door de Belastingdienst ingenomen standpunt ten aanzien van de fiscale behandeling van het in aanmerking nemen van een, althans te hoog, bedrag aan inkomen. Cliënte stelt zich tevens op het standpunt dat de belastingaanslagen (inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet) voor het jaar 2012 buiten de driejaarsaanslagtermijn en de boetetermijn zijn opgelegd. Ik verzoek u derhalve deze belastingaanslagen en boete te vernietigen.”.
2.16
De Inspecteur heeft met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2015 op 6 juni 2017 een informatiebeschikking afgegeven. Het bezwaar hiertegen is door de Inspecteur op 25 maart 2019 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld. De Inspecteur heeft de informatiebeschikking op 24 juli 2019 ingetrokken.
2.17
In de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 heeft de Inspecteur voor het jaar 2015 het resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) verlaagd in verband met de aankoop van een auto en de verzuimboete verminderd naar € 369. In de uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 heeft de Inspecteur voor 2012 het ROW verlaagd met € 2.500 (eveneens in verband met de aankoop van een auto) en de verzuimboetes 2012 tot en met 2014 verlaagd tot € 2.460. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd. De verzuimboete over 2015 is verminderd naar € 369. Dit heeft tot de volgende uitkomsten geleid:
2012
2013
2014
2015
2016
Box 1 inkomen totaal
loon
ROW
30.017
30.017
18.024
18.024
39.649
39.649
35.127
35.127
9.593
5.666
3.927
Verzamelinkomen
30.017
18.024
39.649
35.127
9.593
Te betalen belasting
(voor toepassing heffingskorting)
7.27
3.022
11.721
9.593
975
Rente
738
208
341
-
94
Boete
2.46
2.46
2.46
369
369
2.18
De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar van 28 januari 2019 de aanslag ZVW 2015 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 35.127. Dit heeft geleid tot een te betalen bijdrage van € 1.703. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 januari 2020 de aanslag ZVW 2012 verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 30.017 en de aanslagen ZVW 2013 en 2014 gehandhaafd. Dit heeft geleid tot een te betalen bijdrage over 2012 van € 1.500. Bij uitspraak op bezwaar van 23 december 2020 heeft de Inspecteur de aanslag ZVW 2016 gehandhaafd.
2.19
De Belastingdienst hanteerde ten tijde van het vaststellen van (navorderings-)aanslagen een intern correctiebeleid met betrekking tot het wel of niet opleggen van (navorderings- )aanslagen. Dit beleid (Versie 2.1, 30 maart 2011; vgl. ook rechtbank Noord- Holland 9 juli 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5445) gold als intern beleid en was niet bedoeld voor externe publicatie. In dit correctiebeleid is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties. (…)
2 Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;
2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’; (…)
7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;
8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.
In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd en of de proceskostenvergoedingen door de Rechtbank op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de navolgende deelvragen:
a. Is bewust niet de vereiste aangifte ingediend?
b. Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
c. Is sprake van een redelijke schatting?
d. Is belanghebbende geslaagd in de op haar rustende (al dan niet verzwaarde) bewijslast?
e. Is terecht en tot een juist bedrag belastingrente in rekening gebracht?
f. Zijn terecht en tot een juist bedrag verzuimboetes opgelegd?
g. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding bezwaarfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?
h. Bestaat recht op een hogere kostenvergoeding beroepsfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld?
i. Handelt de inspecteur in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het OM reeds een ontnemingsprocedure is gestart?
j. Levert de heffing een individuele en buitensporige last op?
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen, behalve de vragen d, g, h, i en j, ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslagen, dienovereenkomstige vermindering van de bestreden rentebeschikkingen en vernietiging van de opgelegde verzuimboetes.
3.3
De Inspecteur is het tegenovergestelde van mening en concludeert slechts met betrekking tot de verrekening van een in 2015 ingehouden bedrag aan loonheffing van € 11 tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Aanslagen IB/PVV en ZVW 2012 tot en met 2014
4.1
Voor de jaren 2012 tot en met 2014 is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende niet is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. Zij heeft ook uit eigen beweging geen aangifte gedaan. De Rechtbank is tot de conclusie gekomen dat voor die jaren geen sprake kan zijn van het niet doen van de vereiste aangifte. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank deze conclusie terecht en op goede gronden getrokken. Het Hof maakt deze conclusie dan ook tot de zijne.
4.2
Belanghebbende stelt in hoger beroep allereerst dat zij zich niet bewust is van enig inkomen dat kan worden belast als ROW in de jaren 2012 tot en met 2014.
4.3
Het Hof stelt voorop dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende met feitelijke stellingen heeft onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten van belanghebbende. Het enkele feit dat er auto’s op naam van belanghebbende zijn gezet, is daarvoor niet voldoende. Ook met betrekking tot de Nibud-correcties is de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten over meer belaste inkomsten beschikte. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden uitspraak van de Rechtbank, moet hier in hoger beroep van worden uitgegaan.
4.4
Zoals hiervoor – onder 2.10 – is vastgesteld, zijn in de jaren 2012 tot en met 2014 forse bedragen contant op de bankrekening van belanghebbende gestort. De omvang van deze bedragen is tussen partijen niet in geschil. Het Hof zal dan ook van die bedragen uitgaan.
4.5
De Inspecteur dient voor de jaren 2012 tot en met 2014 op grond van de normale regels van stelplicht en bewijslast aannemelijk te maken dat de bedoelde bedragen aan contante stortingen afkomstig zijn van niet aangegeven inkomen. De Inspecteur kan, zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, met een of meer bewijsvermoedens voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Deze bewijsvermoedens moeten berusten op vaststaande feiten en omstandigheden of op feiten van algemene bekendheid. Belanghebbende kan dan deze bewijsvermoedens ontkrachten door twijfel te wekken omtrent de juistheid van het vermoeden (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63).
4.6
Naar het oordeel van het Hof, kunnen de contante bedragen, die zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende, niet verklaard kunnen worden uit van belanghebbende bekende inkomstenbronnen. Dit rechtvaardigt in beginsel het bewijsvermoeden dat sprake is van te belasten inkomsten voor de bedragen van de contante stortingen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende door de strafkamer is veroordeeld voor witwassen in de onderhavige jaren.
4.7
Vervolgens ligt het op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen.
4.8
De Rechtbank achtte in haar bestreden uitspraak belanghebbende daarin niet geslaagd. De stelling van belanghebbende dat de contante stortingen afkomstig zijn van de verkoop van haar eigen sierraden, acht de Rechtbank zonder nadere onderbouwing van belanghebbende onvoldoende concreet. Belanghebbende heeft haar stelling op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. Datzelfde geldt voor de stelling dat de stortingen afkomstig zijn van geld en goederen die haar ouders hebben bewaard tot haar 18e verjaardag. De omstandigheid dat belanghebbende ook geld contant heeft opgenomen is naar het oordeel van de Rechtbank niet relevant voor de hoogte van de contante stortingen, omdat hieruit niet volgt dat de opgenomen bedragen ook weer zijn gestort op de bankrekening, en dit ook niet zonder meer voor de hand ligt. Aan haar oordelen heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat de contant gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW.
4.9
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – verkort weergegeven overwegingen op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne.
4.1
In hoger beroep heeft belanghebbende, naar het Hof begrijpt, ter ontzenuwing van het voorliggende bewijsvermoeden, aanvullende stellingen ingenomen.
4.11
Belanghebbende heeft in hoger beroep betwist dat de contante stortingen afkomstig zijn uit ROW. Uit het vonnis van de strafkamer van 29 januari 2019 blijkt, volgens belanghebbende, van veroordelingen kort voor of in de ten laste gelegde periode voor diefstallen en woninginbraken, die grotendeels in vereniging zijn gepleegd, zodat belanghebbende dus niet in bijzonder is benoemd. Bovendien betreft het vonnis delicten gepleegd in de jaren 2006 tot 2008. In dat verband merkt belanghebbende op dat zij in de periode 2012 tot en met 2016 niet is veroordeeld voor diefstal of insluipingen. Voorts stelt belanghebbende dat uit een proces-verbaal van eenheid Oost-Nederland van een verhoor van belanghebbende dat belanghebbendes schoonzuster, [naam7] , in het verleden bij politiecontacten c.q. aanhoudingen de personalia van belanghebbende heeft gebruikt en dat zelfs haar “verdachtenfoto” onder de naam van belanghebbende in de politiesystemen is opgeslagen. Zij verbindt daaraan de conclusie dat [naam7] belanghebbende als alias heeft gebruikt, zodat niet vanzelfsprekend is dat belanghebbende in de periode 2012 tot en met 2016 is betrokken bij diefstal of insluipingen.
4.12
Het Hof stelt vast (zie 2.6 hiervoor) dat de strafkamer bij vonnis van 29 januari 2019 belanghebbende heeft veroordeeld wegens het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode 1 januari 2008 tot en met 22 maart 2016. De strafkamer heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag van € 574.749,33 en de auto’s middellijk dan wel onmiddellijk afkomstig zijn uit enig misdrijf, gelet op de veroordelingen en mutaties, in combinatie met de in de woning aangetroffen sieraden, over de herkomst waarvan verdachten niet hebben willen verklaren. De Inspecteur heeft, in het licht van deze veroordeling, aan de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende in beginsel terecht het vermoeden ontleend dat de contant op haar rekening gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW. Dat belanghebbende in de onderhavige jaren niet veroordeeld is voor, dan wel niet betrokken geweest is bij, diefstal of insluipingen ontzenuwt dat vermoeden niet. Zij is immers wel veroordeeld voor gewoontewitwassen in de onderhavige jaren. Datzelfde geldt voor belanghebbendes stellingen over de rol van [naam7] bij de bedoelde diefstal of insluipingen.
4.13
De strafkamer heeft in het hiervoor – onder 2.7 – aangehaalde ontnemingsvonnis vastgesteld dat belanghebbende in strafrechtelijke zin deel uit maakte van een economische gemeenschap op grond waarvan het door die economische gemeenschap wederrechtelijk verkregen voordeel evenredig aan belanghebbende wordt toegerekend. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn de Inspecteur en de belastingrechter niet zonder meer gebonden aan de oordelen van de strafkamer. In het belastingrecht gelden eigen regels van bewijsrecht. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de Inspecteur omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die het vermoeden rechtvaardigen dat de contant op haar rekening gestorte bedragen afkomstig zijn uit ROW. De Inspecteur heeft daarbij geen rechtstreekse aansluiting gezocht bij de evenredige toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het ontnemingsvonnis, maar heeft door eigen onderzoek vastgesteld welke bedragen contant zijn gestort op de bankrekening van belanghebbende zonder dat die stortingen kunnen worden verklaard uit belaste inkomsten van belanghebbende. Het daaraan ontleende bewijsvermoeden is door belanghebbende niet ontzenuwd.
4.14
Belanghebbende heeft gesteld dat de contante stortingen afkomstig zijn van diverse schenkingen die zij heeft ontvangen. Zij heeft er voorts op gewezen dat de in de jaren 2012 tot en met 2014 op de bankrekening van belanghebbende gestorte bedragen voor een groot deel is besteed aan onder meer verzekeringspremies en energiekosten, althans aan woonlasten, en dat er regelmatig gelden zouden worden overgeboekt van – en naar – familieleden van belanghebbende. Binnen de Roma-cultuur, zo heeft belanghebbende gesteld, zijn de vrouwen in beginsel ondergeschikt aan de mannen. Belanghebbendes broer zou, zo begrijpt het Hof, belanghebbende gevraagd hebben de bedoelde stortingen te doen. Het zou gaan om stortingen die zien op werkzaamheden van derden. Belanghebbende heeft ook deze stellingen op geen enkele wijze gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens. De enkele omstandigheid dat een deel van de gestorte bedragen is besteed aan lasten die verband houden met de woning van de broer van belanghebbende, waarin zij zelf ook woont, is daartoe onvoldoende. De besteding van de gestorte gelden zegt immers niets de herkomst daarvan. Het Hof neemt voorts nog in aanmerking dat de strafkamer in haar vonnis van 29 januari 2019 heeft overwogen: “Bij de stukken bevindt zich een inkomensverklaring (ten behoeve van de herfinanciering van de woning) van februari 2006, waarin [naam6] , [naam5] , [naam3] , [naam8] en [naam7] informatie verstrekken over hun inkomen en/of maandelijkse bijdrage aan de hypotheek. In deze verklaring is het volgende opgenomen: “Gezamenlijk hebben wij, als erven en partners van de erven, deze afspraak gemaakt om maandelijks minimaal € 1.900,- bij te dragen. Deze bedragen zijn tot stand gekomen, na bekeken te hebben hoeveel men maandelijks over houdt en hoeveel men daarvan bereid is bij te dragen.” (…) Weliswaar was [naam5] juridisch gezien verantwoordelijk voor de betaling van de hypotheek, maar het was de bedoeling dat de overige bewoners van de woning ook een financiële bijdrage zouden leveren aan het betalen van de hypotheek, zo begrijpt de rechtbank. Dit gebeurde ook in de praktijk. Als [naam5] de hypotheeklasten niet kon betalen, dan sprong er iemand bij.”. Naar het oordeel van het Hof mist, mede in het licht hiervan, ook de stelling dat belanghebbende de met de bedoelde woonlasten en dergelijke corresponderende bedragen contant van haar broer zou hebben ontvangen feitelijke grondslag.
4.15
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet het vermoeden ontzenuwd dat de contante stortingen volledig afkomstig zijn uit ROW. Belanghebbende heeft onvoldoende verklaring gegeven over de herkomst van de contante geldsommen en daarom onvoldoende twijfel gewekt met betrekking tot het bewijsvermoeden.
4.16
Gelet op het overwogene, is de Inspecteur er naar normale regels van stelplicht en bewijslast in geslaagd aannemelijk te maken dat de contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014 afkomstig moeten zijn uit een andere bron van inkomen van belanghebbende dan haar arbeidsinkomsten. De Inspecteur heeft daarom terecht de contante stortingen als ROW aangemerkt en deze tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend.
Aanslagen IB/PVV en ZVW 2015
4.17
Voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.18
Belanghebbende heeft, nadat zij was uitgenodigd tot het doen van aangifte op 30 september 2016, herinnerd op 21 november 2016 en aangemaand op 10 maart 2017 met uiterste reactietermijn 24 maart 2017, geen aangifte voor het jaar 2015 gedaan. De Inspecteur heeft op 15 september 2017 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd.
4.19
De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn (vgl. HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675).
4.2
Op grond van het hiervoor overwogene, komt het Hof tot de gevolgtrekking dat belanghebbende voor het jaar 2015 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.21
Op grond van het bepaalde in artikel 27e AWR, gelezen in verbinding met artikel 27h AWR, verklaart het Hof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het hoger beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.22
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de hiervoor – onder 2.15 – aangehaalde brief van haar toenmalige gemachtigde, mr. J.R.R. Oevering van 29 april 2016, waarin hij onder meer voor het jaar 2015 heeft aangegeven dat het volledige bedrag van de aanslag moet worden vernietigd, met zich meebrengt dat belanghebbende, na daartoe op 30 september 2016 te zijn uitgenodigd, het haar toegezonden aangiftebiljet IB/PVV voor dat jaar niet ingevuld hoefde te retourneren.
4.23
Omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte blijft wel achterwege indien iemand die is uitgenodigd aangifte te doen, in plaats van aangifte te doen, uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen geeft dat en waarom hij van mening is die belasting niet verschuldigd te zijn. In een zodanig geval kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van de vereiste aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden (vgl. HR 27 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2004).
4.24
Naar het oordeel van het Hof, heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende met de bedoelde brief van 29 april 2016 niet uitdrukkelijk en gemotiveerd te kennen gegeven dat en waarom hij van mening is in het jaar 2015 geen IB/PVV verschuldigd te zijn. Reeds daarom faalt de stelling van belanghebbende.
4.25
Belanghebbendes stellingen dat de uitnodiging tot het doen van aangifte van 30 september 2016 een zogenoemde “vooringevulde” aangifte betrof, dat de Inspecteur in zijn brief van 7 februari 2017 niet uitdrukkelijk heeft geschreven dat de aangifte nog niet is ingediend, en dat de aanmaning van 10 maart 2017 een geautomatiseerd aangemaakt bericht was, maken niet dat belanghebbende het aangiftebiljet niet in elk geval ondertekend had moeten retourneren. Ook belanghebbendes beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan belanghebbende niet baten, reeds niet omdat zij dienaangaande tekort schiet in haar stelplicht. Ook de omstandigheid ten slotte dat de Inspecteur reeds over alle gegevens beschikte, wat daarvan ook zij, ontsloeg belanghebbende niet van haar wettelijke plicht het aangiftebiljet zo nodig aan te vullen en ondertekend te retourneren.
4.26
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet doen blijken dat de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag, zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank, te hoog is vastgesteld.
4.27
Ook indien er sprake is van omkering van de bewijslast mag een aanslag of navorderingsaanslag niet naar willekeur zijn vastgesteld, maar dient deze te berusten op een redelijke schatting (vgl. HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486).
4.28
Belanghebbende heeft gesteld dat van een dergelijke redelijke schatting door de Inspecteur geen sprake is.
4.29
Zoals hiervoor feitelijk is vastgesteld, is in het jaar 2015 sprake geweest van contante stortingen op de bankrekening van belanghebbende, die, zoals hiervoor is overwogen, niet kunnen worden verklaard uit belaste inkomsten. Hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de jaren 2012 tot en met 2014 geldt mutatis mutandis ook voor het jaar 2015. Gelet op het vorenoverwogene, is voor het jaar 2015 sprake van het niet doen van de vereiste aangifte. Voor die situatie heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende met feitelijke stellingen heeft onderbouwd dat het redelijk is om uit te gaan van extra inkomsten naast de contante stortingen en de arbeidsinkomsten van belanghebbende. Nu de Inspecteur geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden uitspraak van de Rechtbank, moet ook hier in hoger beroep van worden uitgegaan. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur door aan te sluiten bij de bedoelde contante stortingen in dat jaar een redelijke schatting van de voordelen uit ROW in het jaar 2015 gemaakt.
4.3
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt in het kader van de redelijke schatting, voor het jaar 2015 nog gesteld dat de Inspecteur zich ten onrechte heeft beroepen op interne compensatie voor wat betreft de door belanghebbende in dat jaar terugbetaalde bedragen aan de Sociale Dienst [naam9] .
4.31
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat – kort gezegd – interne compensatie niet mogelijk is buiten de navorderingstermijn van artikel 16 AWR. Het leerstuk van interne compensatie is niet gebonden aan de termijnen van artikel 16 AWR (vgl. HR 9 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2612). Ook heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, bij het inroepen van interne compensatie niet in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof ziet ook overigens geen reden op dit punt anders te oordelen dan de Rechtbank heeft gedaan op de in de bestreden uitspraak gegeven gronden. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven dat belanghebbende er terecht op heeft gewezen dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met een in 2015 ingehouden bedrag aan loonheffing van in totaal € 11. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Aanslagen IB/PVV en ZVW 2016
4.32
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor het jaar 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank deze conclusie terecht en op goede gronden getrokken. Het Hof maakt deze conclusie dan ook tot de zijne.
4.33
Hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de jaren 2012 tot en met 2014 geldt mutatis mutandis ook voor het jaar 2016. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Inspecteur door aan te sluiten bij de bedoelde contante stortingen een redelijke schatting van de voordelen uit ROW in dat jaar gemaakt. De stelling dat belanghebbende ook contante opnames heeft gedaan in 2016, maakt dat niet anders. De omstandigheid dat belanghebbende ook geld contant heeft opgenomen, is, naar het oordeel van het Hof, niet relevant voor de hoogte van de contante stortingen, omdat hieruit niet volgt dat de opgenomen bedragen ook weer zijn gestort op de bankrekening, en dit ook niet zonder meer voor de hand ligt.
4.34
Belanghebbende heeft gesteld dat ook in 2016 terugbetalingen zijn gedaan aan de Sociale Dienst [naam9] . Zoals de Rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, blijkt uit de renseignering door die dienst niet dat sprake is van terugbetalingen over dat jaar. Belanghebbende maakt, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen zij heeft overgelegd niet aannemelijk dat sprake is van negatief loon dat in 2016 in mindering moet komen op haar belastbare loon. Belanghebbendes beroep op het hiervoor – onder 2.19 – aangehaalde correctiebeleid moet dan eveneens worden afgewezen.
Het evenredigheidsbeginsel
4.35
Belanghebbende heeft voor alle in geschil zijnde aanslagen gesteld dat de Inspecteur in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:4, tweede lid, Awb opgenomen evenredigheidsbeginsel. Zij beroept zich in dat verband op beleidsregels die zijn neergelegd in het tot 1 juli 2015 geldende Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 31 oktober 2001, nr. DGB 2001/601, V-N 2001/60.1.2. (hierna: het Besluit) respectievelijk het sinds 1 juli 2015 geldende Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen van 16 juni 2015, nr. BLKB/2015/572M, Stcrt. 2015, 17271 (hierna: het Protocol).
4.36
Anders dan belanghebbende betoogt, betekenen de hiervoor – onder 4.35 – genoemde beleidsregels niet dat op grond van het evenredigheidsbeginsel ontneming van wederrechtelijk voordeel de heffing van belastingen over dat voordeel uitsluit in die zin dat reeds in het jaar waarin een verdachte (nog niet onherroepelijk) is veroordeeld tot het betalen van een ontnemingsvordering, inkomsten tot dat bedrag niet in het belastbare inkomen mogen worden betrokken. Tegen het ontnemingsvonnis is hoger beroep ingesteld. De ontnemingsvordering is derhalve nog niet onherroepelijk. De in het genoemde Besluit respectievelijk het Protocol bedoelde afstemming ter voorkoming van cumulatie van de ontnemingsvordering en de belastingheffing over de ontnomen bedragen betekent dat de Inspecteur vermindering verleent op het inkomen op het moment dat ontnemingsvordering daadwerkelijk is betaald. Daarvan is in het onderhavige geval (nog) geen sprake. Dit beleid strookt ook met de wettelijke regeling van artikel 3.14, derde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001, waarin van de aftrekbeperking van – kort gezegd – kosten en lasten die verband houden met misdrijven uitdrukkelijk is uitgezonderd een geldbedrag ter gehele of gedeeltelijke ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen die aan de Staat zijn voldaan.
4.37
Ook anderszins heeft de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet in strijd gehandeld met het beleid dat in het Besluit respectievelijk het Protocol is neergelegd. Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig dat het Openbaar Ministerie – bij wie, blijkens dat beleid, het initiatief ligt voor de afstemming met de Belastingdienst – daartoe nog geen stappen heeft ondernomen. Daarmee is ook aannemelijk dat er geen stukken met betrekking tot die afstemming zijn die ten onrechte niet door de Inspecteur zouden zijn overgelegd.
Buitensporige en individuele last
4.38
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de in geschil zijnde correcties leiden tot een individuele en buitensporige last, waardoor sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Zij stelt in dat verband – kort gezegd – dat zij door haar strafrechtelijke veroordeling voor gewoontewitwassen en de hiervoor bedoelde ontnemingsvordering van € 66.183,25, feitelijk geen voordeel heeft behaald en is bestraft met een gevangenisstraf, en desondanks voor de jaren 2012 tot en 2015 volledig in de heffing van inkomstenbelasting betrokken wordt. Deze heffing, door belanghebbende becijferd op € 19.258, vormt, volgens belanghebbende een individuele en buitensporige last. Belanghebbende wordt door deze werkwijze ongunstiger behandeld ten opzichte van de groep personen waarvan uitsluitend het voordeel wordt ontnomen zonder additionele belastingheffing en de groep personen waarbij uitsluitend belastingheffing plaatsvindt zonder ontneming, aldus nog steeds belanghebbende. Zij verwijst in dat kader ook naar het hiervoor – onder 4.35 – genoemde beleid.
4.39
Naar het oordeel van het Hof, is geen sprake van schending van artikel 1 EP, reeds niet omdat, zoals hiervoor – onder 4.36 – is overwogen, de Inspecteur ter voorkoming van cumulatie van de ontnemingsvordering en de belastingheffing over de ontnomen bedragen vermindering op het inkomen verleent op het moment dat ontnemingsvordering daadwerkelijk is betaald, nog daargelaten dat tegen het ontnemingsvonnis hoger beroep is ingesteld en de ontnemingsvordering daarmee nog niet onherroepelijk is.
Beschikkingen belastingrente
4.4
Belanghebbende heeft – kort gezegd – gesteld dat de Inspecteur in de periode van 12 juni 2015 tot en met 20 maart 2016 heeft stilgezeten en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat zij over die periode geen belastingrente verschuldigd is, omdat zij het in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur acht dat de Inspecteur niet binnen drie maanden na, naar het Hof begrijpt, 12 juni 2015 een voorlopige aanslag heeft opgelegd. Belanghebbende verwijst in dat verband naar het arrest HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524.
4.41
De Inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist en stelt dat op 12 juni 2015 het onderzoek nog niet was afgerond.
4.42
De Rechtbank heeft overwogen dat niet betwist is dat de rentebeschikkingen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zijn berekend en opgelegd, maar dat onder omstandigheden beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, kunnen meebrengen dat geen heffingsrente of belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764, en HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524). Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de Inspecteur op 12 juni 2015 al beschikte over de relevante stukken, en er daarna geen onderzoek meer zou zijn verricht, moet, aldus nog steeds de Rechtbank, de Inspecteur enige tijd gegund worden om deze gegevens te verwerken en het hele proces van het opleggen van belastingaanslagen af te ronden. Daarbij moet mede gelet worden op de complexiteit en de omvang van de zaak. De aanslagen zijn na circa negen maanden opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij steeds de wettelijke aanslagtermijnen in acht genomen. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat niet kan worden gezegd dat de duur van het gehele proces zodanig lang is, dat het evenredigheidsbeginsel in de weg zou staan aan het overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening brengen van rente en ziet daarom geen aanleiding om de berekening van de rente te beperken.
4.43
Belanghebbende heeft er in hoger beroep op gewezen dat 12 juni 2015 op verzoek van de Belastingdienst een integrale bijeenkomst is georganiseerd onder de RIEC-vlag, waarin de Belastingdienst de resultaten van het belastingonderzoek heeft besproken. Daaruit concludeert belanghebbende dat de respectieve inkomens op 12 juni 2015 in beginsel al waren vastgesteld. De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende, op wie de last rust haar stelling aannemelijk te maken, naar het oordeel van het Hof, haar stelling niet aannemelijk gemaakt. Het Hof ziet daarom geen termen de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
Verzuimboetes 2015 en 2016
4.44
De Inspecteur heeft voor de onderhavige jaren verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67a AWR vanwege het niet of niet binnen de gestelde termijn is voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte. Op grond van paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) bedraagt de verzuimboete in beginsel € 369. Deze boete is door de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 – na vermindering – ook opgelegd. De Rechtbank heeft, rekening houdend met de uitgangspunten die de Hoge Raad voor vermindering van een boete wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft geformuleerd (vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191), de boete over het jaar 2015 verminderd met 15% en de boete over 2016 met 5%. De in artikel 67a AWR voorziene verzuimboete, die aan belanghebbende is opgelegd, kan op grond van de enkele constatering dat niet of niet binnen de gestelde termijn is voldaan aan de aanmaning tot het doen van aangifte en derhalve zonder onderzoek naar de mate waarin de belasting- of inhoudingsplichtige daarvan een verwijt moet worden gemaakt, worden opgelegd. In paragraaf 4 van het BBBB is bepaald, voor zover hier van belang, dat een pleitbaar standpunt ook het opleggen van een verzuimboete (zoals die van artikel 67a AWR) uitsluit (vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2020).
4.45
Belanghebbende heeft gesteld dat zij, gezien de communicatie tussen haar en de Inspecteur, er in dit specifieke geval vanuit mocht gaan dat de Inspecteur niets zou doen met de aangifte IB/PVV 2015. Naar het oordeel van het Hof, is die aanname van belanghebbende geen grond te concluderen dat bij belanghebbende sprake is van afwezigheid van alle schuld, noch vormt die omstandigheid een pleitbaar standpunt. Op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, AWR wordt met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte. Zoals hiervoor – onder 4.18 – is overwogen, is belanghebbende op 30 september 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte, is zij aan die verplichting herinnerd op 21 november 2016 en aangemaand tot het doen van aangifte op 10 maart 2017 met als uiterste reactietermijn 24 maart 2017. Niettemin heeft zij geen aangifte voor het jaar 2015 gedaan. Het lag op de weg van belanghebbende het aangiftebiljet in elk geval voor 24 maart 2017 aan te vullen en ondertekend te retourneren. Daarbij had zij de mogelijkheid de hulp van een fiscaal deskundige in te schakelen. Dat belanghebbende van mening is dat het indienen van een aangifte geen meerwaarde heeft omdat de Inspecteur al beschikte over de benodigde gegevens is hierbij niet relevant.
4.46
Zoals hiervoor – onder 2.9 – is vastgesteld, heeft belanghebbende op 19 maart 2018, na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, aangifte IB/PVV 2016 gedaan, bestaande uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.666. Deze aangifte werd ontvangen geruime tijd na het verstrijken van de in de aanmaning genoemde termijn, maar voordat de Inspecteur een aanslag IB/PVV over het jaar 2016 had opgelegd. Daarmee staat vast dat belanghebbende voor het jaar 2016 niet heeft voldaan aan haar verplichting uit hoofde van artikel 9, eerste lid, AWR tijdig aangifte te doen. Hetgeen hiervoor – onder 4.45 – geldt overwogen ten aanzien van de verzuimboete voor het jaar 2015 is mutatis mutandis evenzeer voor de verzuimboete voor het jaar 2016. Dat belanghebbende niet heeft beseft wat de gevolgen zijn van het niet reageren op de uitnodiging tot het doen van aangifte, maakt niet dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld dan wel een pleitbaar standpunt.
4.47
Naar het oordeel van het Hof, zijn de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.
4.48
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op haar financiële omstandigheden. Daartoe heeft zij gesteld dat deze financiële omstandigheden voldoende zouden blijken uit tot de stukken van het geding behorende bankafschriften en overzichten. Verder heeft zij gewezen op de ontnemingsvordering. Ter zake van de ontnemingsvordering herhaalt het Hof dat de ontnemingsvordering nog niet onherroepelijk is. Voor het overige heeft belanghebbende haar beroep op financiële omstandigheden niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het Hof acht de opgelegde boetes passend en geboden.
Proceskostenvergoeding
4.49
Belanghebbende heeft primair om een integrale schadevergoeding verzocht.
4.5
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht grond bestaat indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat geen sprake is van tegen beter weten in of zeer onzorgvuldig handelen door de Inspecteur. Dit behoeft geen nadere motivering (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2995 en HR 30 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2060).
4.51
Het Hof maakt de hiervoor – onder 4.50 – weergegeven oordelen van de Rechtbank tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep in dat verband nog naar voren heeft gebracht maakt dat oordeel niet anders.
4.52
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat bij een forfaitaire proceskostenvergoeding een wegingsfactor 2 aan de zaken moeten worden toegekend, omdat bij de Inspecteur sprake is van vooringenomenheid. Deze situatie acht zij vergelijkbaar met de kinderopvangtoeslagenaffaire.
4.53
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat een wegingsfactor 1,5 aan de zaken moet worden toegekend, gelet op de aard, het belang en de ingewikkeldheid van de onderhavige zaken, alsmede de omvang van de werkzaamheden die in het kader van de verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase is verricht. Van de door belanghebbende genoemde omstandigheden is het Hof niet gebleken.
4.54
Belanghebbende stelt ten slotte recht te hebben op een hogere kostenvergoeding voor de beroepsfase dan de Rechtbank heeft vastgesteld. Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van samenhangende zaken. Er zouden significante verschillen bestaan tussen het jaar 2016 en de overige jaren. Belanghebbende noemt in dat verband het hoorgesprek, het beroep op het correctiebeleid en de omstandigheid dat voor het jaar 2016 separaat onderzoek is gedaan.
4.55
Naar het oordeel van het Hof, is in de beroepsfase sprake van samenhangende zaken, aangezien de zaken gelijktijdig op zitting zijn behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, omdat het soortgelijke correcties betreft. De aanwezigheid van een aanvullend geschilpunt vormt geen beletsel voor dit oordeel (vgl. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439). Het andersluidende betoog van belanghebbende faalt dus.
4.56
Belanghebbende procedeert met toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand. Het Hof zal daarom bepalen dat het bedrag van de proceskostenvergoeding dient te worden betaald aan de gemachtigde.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

De proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (het hogerberoepschrift en het bijwonen van de zitting van het Hof)  wegingsfactor 1,5 wegens de zwaarte van de zaak  € 875  factor 1,5 voor samenhangende zaken = € 3.937,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de omstandigheid dat het hoger beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding te gelasten dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover op de aanslag IB/PVV 2015 geen verrekening van € 11 loonheffing heeft plaatsgevonden,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.926 onder verrekening van € 11 loonheffing,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.937,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– gelast dat de Inspecteur vorengenoemde proceskostenvergoeding vergoedt aan de gemachtigde van belanghebbende nu hij op basis van een toevoeging rechtsbijstand heeft verleend aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ,
de uitspraak te ondertekenen. ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. R.A.V. Boxem
(R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.