De strafkamer heeft bij vonnis van 29 januari 2019 (hierna: het ontnemingsvonnis) ten aanzien van belanghebbende een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 66.183,25. In het ontnemingsvonnis overweegt de strafkamer onder meer:
“
Naar het oordeel van de rechtbank is ontoereikend komen vast te staan dat veroordeelde uit het medeplegen van gewoontewitvassen waarvoor zij veroordeeld is daadwerkelijk financieel voordeel heeft behaald. (…) Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [naam6] , [naam5] , [naam7] , [naam3] en [naam8] in de tenlastegelegde periode een economische eenheid vormden. Zij vormden een gezamenlijke huishouding, deden over en weer betalingen voor het levensonderhoud, de vaste lasten, de hypotheek van de woning en andere verplichtingen. Uit de weergegeven verklaringen volgt ook dat de familie zich in financieel opzicht als een eenheid ziet.
De rechtbank overweegt dat de vaststelling dat er sprake is van een economische eenheid in het kader van de methodiek van de eenvoudige kasopstelling impliceert dat alle legale ontvangsten, het begin- en eindsaldo en de uitgaven van de gehele economische eenheid in die kasopstelling en derhalve bij de voordeelsberekening van veroordeelde dienen te worden betrokken. (…) Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat er meer contante uitgaven dan contante inkomsten zijn geweest. Het verschil bedraagt € 574.749,33. (…) Dit betekent dat de economische eenheid in de periode van 1 januari 2008 tot 22 maart 2016 een bedrag van € 574.749,33 aan wederrechtelijk voordeel heeft ontvangen. (…) De rechtbank overweegt dat uit het dossier niet blijkt van voldoende aanwijzingen dat veroordeelde in de periode van 1 juli 2011 tot 22 maart 2016 strafbare feiten, anders dan het medeplegen van gewoontewitwassen waarvoor zij bij vonnis van heden is veroordeeld, heeft begaan. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in het tweede lid van artikel 36e.
Met betrekking tot het derde lid van artikel 36e overweegt de rechtbank het volgende. Gewoontewitwassen wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Bij beantwoording van de vraag of aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel, is de rechtbank niet gehouden te concretiseren om welke andere strafbare feiten het gaat. Er kan met die vaststelling worden volstaan; een rechtstreekse relatie met een concreet delict is niet nodig. Evenmin is nodig dat die delicten door veroordeelde zijn gepleegd.
Zoals hierboven is overwogen is sprake van een wederrechtelijk door de economische eenheid verkregen bedrag van € 574.749,33. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In het derde lid is een (op 1 juli 2011 geïntroduceerd) bewijsvermoeden opgenomen dat ziet op de periode van de zes jaar voorafgaand aan het plegen van het strafbare feit. Gelet op het hiervoor overwogene en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van genoemd artikellid buiten toepassing moet blijven.
Dit betekent dat de rechtbank zal schatten welk bedrag veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen in de periode tussen 1 juli 2011 en 22 maart 2016.
De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde periode in totaal 99 maanden omvat. De periode na 1 juli 2011 beslaat 57 maanden.
Het wederrechtelijk voordeel dat door de economische eenheid is verkregen in de periode na 1 juli 2011 bedraagt € 330.916,27.
Met ingang van 1 juli 2011 kent de wet de mogelijkheid van hoofdelijke aansprakelijkheid. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt wanneer sprake is van meerdere daders, die gezamenlijk een of meer aan te duiden strafbare feiten hebben gepleegd. Daarvan is in dit geval geen sprake. De rechtbank ziet, met name in het bestaan van de economische eenheid, wel aanleiding voor het pondsponds toerekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat betekent dat aan veroordeelde een bedrag van € 66.183,25 wordt toegerekend, te weten een vijfde deel van € 330.916,27.”