ECLI:NL:HR:2019:2020

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/02158
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pleitbaar standpunt en verzuimboete in belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] B.V. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen van € 166.523, opgelegd voor het tijdvak maart 2013, en een verzuimboete van € 4.920. De Staatssecretaris stelde beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, dat de boete had vernietigd op grond van het pleitbaar standpunt van de belanghebbende. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was, en dat dit pleitbaar standpunt het opleggen van de boete in de weg stond.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het middel faalt voor zover het betoogt dat de conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad van 18 juni 2015 geen steun biedt voor de pleitbaarheid van het standpunt van de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde dat de pleitbaarheid van een standpunt niet kan worden afgeleid uit de conclusie van de Advocaat-Generaal, en dat de boete terecht was opgelegd. De Hoge Raad verklaarde het principale beroep in cassatie gegrond en het incidentele beroep ongegrond, en vernietigde de uitspraak van het Hof, terwijl de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de objectieve maatstaven bij de beoordeling van pleitbare standpunten in het belastingrecht. De Hoge Raad concludeert dat de boete niet kan worden opgelegd indien de belastingplichtige kan aantonen dat hij een pleitbaar standpunt had, maar dat in dit geval de belanghebbende niet kon aantonen dat zijn standpunt pleitbaar was. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02158
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2019, nrs. 18/00228 en 18/00229, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/1339 en HAA 15/1377) betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak maart 2013 opgelegde naheffingsaanslag loonheffingen en de daarbij gegeven boetebeschikking.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 oktober 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het door de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie, en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:1080).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat aan belanghebbende naar aanleiding van een door haar ingediend correctiebericht een naheffingsaanslag loonheffingen van € 166.523 is opgelegd. Dat bedrag betreft de over het tijdvak maart 2013 verschuldigde ‘pseudo-eindheffing hoog loon’ (de zogenoemde crisisheffing, destijds geregeld in artikel 32bd Wet op de loonbelasting 1964). In verband met deze naheffingsaanslag is met toepasssing van artikel 67c AWR bij beschikking een verzuimboete van € 4.920 opgelegd.
2.2
Voor het Hof was alleen de boete in geschil. Met aanhaling van een passage uit een op 18 juni 2015 genomen conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2015:947; hierna: de conclusie van 18 juni 2015), heeft het Hof belanghebbende gevolgd in haar betoog dat een pleitbaar standpunt aan het opleggen van de boete in de weg staat. Op deze grond heeft het Hof de boete vernietigd.
2.3.1
Tegen deze beslissing is het middel gericht. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende in aanmerking genomen.
2.3.2
Van een pleitbaar standpunt (een pleitbare uitleg van het (belasting)recht) is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte naar objectieve maatstaven redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het belastingrecht juist was. Deze beoordeling naar objectieve maatstaven brengt mee dat degene die zich op een pleitbaar standpunt beroept, daarvoor een beroep kan doen op bronnen of opinies waarmee hij ten tijde van de aangifte niet bekend was.
Indien kan worden vastgesteld dat de belasting- of inhoudingsplichtige van zo’n pleitbaar standpunt is uitgegaan, kan niet de vergrijpboete worden opgelegd die is voorzien wegens het opzettelijk niet, dan wel onjuist of onvolledig voldoen aan de aangifteplicht (artikel 67d AWR), en evenmin de vergrijpboete die staat op het opzettelijk of grovelijk onachtzaam niet, niet volledig dan wel niet binnen de gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen (artikel 67f AWR). [1]
2.3.3
De in artikel 67c AWR voorziene verzuimboete, die aan belanghebbende is opgelegd, kan op grond van de enkele constatering dat de belasting niet, onvolledig of te laat is betaald en derhalve zonder onderzoek naar de mate waarin de belasting- of inhoudingsplichtige daarvan een verwijt moet worden gemaakt, worden opgelegd.
In paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald, voor zover hier van belang, dat een pleitbaar standpunt ook het opleggen van een verzuimboete (zoals die van artikel 67c AWR) uitsluit.
2.3.4
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is voorop gesteld, volgt dat het middel faalt voor zover daarin wordt betoogd dat aan de conclusie van 18 juni 2015 geen steun kan worden ontleend voor de pleitbaarheid van een ruim twee jaar tevoren ingenomen standpunt.
De in de bestreden uitspraak aangehaalde beschouwingen in de conclusie van 18 juni 2015 laten zich aldus samenvatten dat de crisisheffing naar het inzicht van de Advocaat-Generaal een schending van het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht vormt voor zover deze heffing is verbonden aan beloningen die zijn toegekend voorafgaand aan de dag waarop het invoeren van de heffing werd aangekondigd (25 mei 2012).
2.3.5
Voor zover belanghebbende in deze conclusie een bevestiging heeft kunnen zien van de pleitbaarheid van een standpunt inzake de crisisheffing, kan die bevestiging alleen betrekking hebben op de hoogte van het door de Belastingdienst te innen bedrag in verband met het deel van de aan werknemers toegekende beloning dat voorafgaande aan 25 mei 2012 is betaald. In de conclusie van 18 juni 2015 is geen steun te vinden voor de pleitbaarheid van een standpunt erop neerkomend dat geen enkel bedrag aan crisisheffing betaald zou hoeven worden.
2.3.6
Het Hof heeft dit miskend. Het middel slaagt.
3 Beoordeling van de in het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie opgeworpen klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

In verband met hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. De gedingstukken bevatten voor het overige geen aanknopingspunten voor onderzoek naar de juistheid van de stelling dat aan het beboete feit een pleitbaar standpunt ten grondslag heeft gelegen. In de gedingstukken is ook overigens geen aanleiding te vinden voor nader onderzoek naar redenen om de boete in verdergaande mate te matigen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
- verklaart het incidentele beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.

Voetnoten

1.HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, overwegingen 3.4.5 en 3.4.6.