ECLI:NL:GHARL:2024:2426

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/968 en 22/1091
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffing en proceskostenvergoeding met betrekking tot een Maserati Ghibli

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd. De zaak betreft een Maserati Ghibli die vanuit een andere lidstaat naar Nederland is overgebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de BPM-heffing en was in beroep gegaan bij de rechtbank Gelderland, die op 25 april 2022 uitspraak deed. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur gedeeltelijk vernietigd en een teruggaaf van BPM verleend. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 22 november 2023 zijn de gemachtigden van belanghebbende en de inspecteur verschenen. Belanghebbende heeft diverse formeelrechtelijke grieven aangevoerd, waaronder dat nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht. De inspecteur heeft betoogd dat de auto essentiële gebreken vertoont en dat de rechtbank ten onrechte de herstelkosten heeft geaccepteerd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de nationale rechters wel degelijk bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling omtrent het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft, en het Hof heeft de totale proceskostenvergoeding vastgesteld op € 5.250. De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/968 en 22/1091
uitspraakdatum: 9 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
en
de inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2022, nummer AWB 19/1369, ECLI:NL:RBGEL:2022:2412, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.410 aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een uit een andere lidstaat overgebrachte gebruikte auto van het merk en type Maserati Ghibli 3.0 (hierna: de auto). De auto is op 11 september 2014 voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen, door uit te gaan van een lagere koerslijstwaarde van € 40.587 ter bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De verschuldigde BPM is berekend op € 4.598, hetgeen heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 812. Daarbij is een kostenvergoeding van € 495 toegekend.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. In beroep was tussen partijen niet langer in geschil dat de koerslijstwaarde met 15% moest worden gecorrigeerd tot € 34.499 (bijstelling markt- en dealersituatie). Hierop heeft de Rechtbank een waardervemindering wegens schade in mindering gebracht van € 26.202, zijnde 81% van de in het taxatierapport van belanghebbende op € 32.348 gecalculeerde herstelkosten, hetgeen resulteert in de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 8.297. De Rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens de beslissing over de kostenvergoeding en een verdere teruggaaf verleend van € 2.695. Daarbij zijn vergoedingen van immateriële schade (van in totaal € 3.000), proceskosten (€ 1.893,50) en griffierecht (€ 345) toegekend.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet worden bevraagd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding in strijd met het discriminatieverbod te laag vastgesteld.
- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- Het systeem van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) op grond waarvan BPM voorafgaand aan het belastbare feit moet worden betaald, voldoet niet aan de vereisten die op grond van het Unierecht worden gesteld aan het heffen van een registratieheffing.
- Het waardedrukkende effect op de handelsinkoopwaarde bedraagt meer dan 81% van de herstelkosten.
3.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep de volgende punten aangevoerd:
- De auto vertoont essentiële gebreken, zodat niet aan een waardevermindering wegens schade wordt toegekomen.
- De rechtbank heeft – gezien de bewijslastverdeling waarvan moet worden uitgegaan – ten onrechte geconcludeerd dat de door belanghebbende gecalculeerde herstelkosten (op basis van een uurtarief van € 150) aannemelijk zijn.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.5.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.6.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Forfaitaire karakter Bpb
4.7.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.8.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Discriminerend tarief Bpb
4.9.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541.
4.10.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
4.11.
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.12.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
4.13.
Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden dan door de Rechtbank is toegekend.
Heffingsmodaliteit BPM in strijd met Unierecht
4.14.
De heffing van BPM vindt plaats door middel van voldoening op aangifte. Indien deze BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig, moet deze worden betaald voordat het motorrijtuig te naam is gesteld in het kentekenregister en moet de aangifte gelijktijdig met de betaling worden gedaan. Deze verplichting tot vooruitbetaling van BPM op aangifte is niet beperkt tot motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht.
4.15.
Alleen houders van een vergunning als bedoeld in artikel 8 Wet BPM zijn uitgezonderd van de hiervoor bedoelde verplichting tot vooruitbetaling. Zij kunnen de BPM achteraf per tijdvak (en dus niet vooraf per motorrijtuig) voldoen. Deze mogelijkheid om BPM pas na de tenaamstelling te betalen staat onder dezelfde voorwaarden open voor gebruikte motorrijtuigen die zijn geproduceerd of aangekocht buiten Nederland.
4.16.
Bij de wijze van heffing en betaling van BPM wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen motorrijtuigen die in Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht en motorrijtuigen die buiten Nederland zijn geproduceerd of aldaar zijn aangekocht. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is derhalve geen sprake (HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.6). Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel verzet zich evenmin tegen deze wijze van heffing en betaling van BPM.
Waardedruk wegens schade
4.17.
De omvang van het waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van de auto, houdt partijen verdeeld. Volgens belanghebbende bedraagt de waardevermindering wegens schade 100% van de gecalculeerde herstelkosten.
4.18.
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3).
4.19.
Gelet op de leeftijd van de auto (twee jaar en ruim vier maanden) en het aantal gereden kilometers (31.180) acht het Hof niet aannemelijk dat het waardeverminderende effect van de gecalculeerde herstelkosten meer bedraagt dan 81%.
4.20.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep van belanghebbende gegrond te achten.
Essentiële gebreken
4.21.
Uit de tekst van artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling BPM) zou kunnen worden afgeleid dat ook buiten de gevallen van ‘wachten op keuring’ en ‘bestemd zijn voor sloop’ sprake kan zijn van ‘essentiële gebreken’. Niettemin ziet het Hof daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat een auto niet de zogenoemde Wachten op keuren-status (WOK-status) heeft gekregen van de RDW noch is bestemd voor sloop, betekent volgens het Hof dus dat geen sprake is van essentiële gebreken in de zin van artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling BPM. Redengevend daarvoor is het volgende. Bij twijfel over de al dan niet rijwaardige staat waarin een voertuig zich bevindt, kan de inspecteur het voertuig APK laten keuren. Dit brengt mee dat het in dit verband uiteindelijk aan de RDW is, en niet aan de inspecteur, om te beoordelen of een voertuig op essentiële onderdelen voldoet aan de vereisten van de wegenverkeerswetgeving. Dit betekent dat wanneer een vanuit een andere lidstaat overgebrachte auto door de RDW is goedgekeurd, er geen sprake kan zijn van een ‘essentieel gebrek’ in de zin van genoemd artikel 8 (vgl. Hof Amsterdam 17 november 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5114, r.o. 4.1.7 en Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4937, r.o. 4.15).
4.22.
Vaststaat dat de onderhavige auto met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister is aangemeld bij de RDW en dat de RDW deze auto heeft goedgekeurd en niet heeft vastgesteld dat deze auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, lid 1, letter u, Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. Nu de RDW deze auto bij de inschrijving geen WOK-status heeft gegeven en deze auto evenmin is bestemd voor de sloop, vertoont deze auto, gelet op voornoemde uitleg van artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling BPM, dus geen essentiële gebreken. Dit betekent dat belanghebbende de volgens artikel 9 Wet BPM verschuldigde BPM kan voldoen met toepassing van de in artikel 10 Wet BPM bedoelde vermindering (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.5).
Stelplicht en bewijslast
4.23.
In artikel 10 Wet BPM is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde BPM wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan BPM, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat.
4.24.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering rusten op de belastingplichtige (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2). De Rechtbank heeft dit niet miskend. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur de schadecalculatie in het taxatierapport van belanghebbende op het punt van het gehanteerde uurtarief (€ 150 per uur) onvoldoende betwist, zodat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde moet worden berekend met inachtneming van de door belanghebbende op € 32.348 gecalculeerde herstelkosten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond (discriminerend tarief Bpb) en dat van de Inspecteur ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Ter zake van het hoger beroep van de Inspecteur zal van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan griffierecht worden geheven.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 3.062,50 (3,5 punten (beroepschrift, bijwonen zitting, nadere zitting, bijwonen getuigenverhoor, nadere inlichtingen)  wegingsfactor 1  € 875).
5.4.
De kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar hoger beroep en dat van de Inspecteur heeft moeten maken stelt het Hof overeenkomstig het Bpb vast op € 2.625 (3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875).
5.5.
Ingevolge artikel 2, lid 2, Bpb kan, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt (vgl. ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743). Een dergelijk geval doet zich hier voor, in aanmerking genomen dat belanghebbende in haar hoger beroep uitsluitend op een punt van ondergeschikt belang – namelijk een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld. Het Hof vindt hierin aanleiding de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase met toepassing van artikel 2, lid 2, Bpb te matigen tot een bedrag van € 2.187,50.
5.6.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 3.062,50 (beroep) plus € 2.187,50 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 5.250.
5.7.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.250,
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening,
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.