ECLI:NL:GHARL:2024:1511

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/1086 t/m 22/1089
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met diverse formeelrechtelijke grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2022. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) over het tijdvak november 2019. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de BPM-heffing en is in beroep gegaan tegen de beslissing van de Inspecteur. Het Hof heeft de diverse grieven van belanghebbende beoordeeld, waaronder de vraag of de auto’s als nieuw of gebruikt moeten worden aangemerkt, en of de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode invloed heeft op de CO2-uitstootwaarde en daarmee op de BPM-heffing. Het Hof oordeelt dat de auto’s in kwestie ten tijde van registratie in Nederland als nieuwe auto’s moeten worden aangemerkt, en dat de heffing van BPM niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof heeft ook de argumenten van belanghebbende over interne compensatie, rentevergoeding bij teruggaaf van BPM, en de redelijke termijn van berechting behandeld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze geen vergoeding van immateriële schade toekende, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/1086 tot en met 22/1089
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2022, nummers LEE 21/2886 tot en met 21/2889, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft als vergunninghouder maandaangifte (als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992; hierna: de Wet BPM) gedaan voor het tijdvak november 2019. Tegen de voldoening van BPM op die aangifte heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
2.2.
De maandaangifte ziet op de volgende vier auto’s: Land Rover Discovery Sport (auto 1), Volkswagen Golf Variant (auto 2), Volkswagen Tiguan (auto 3) en Porsche Macan (auto 4).

3.Geschil

3.1.
In geschil is de over het tijdvak november 2019 verschuldigde BPM.
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- Voor de berekening van BPM dienen de auto’s te worden aangemerkt als gebruikt.
- De overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode moet leiden tot een lagere CO2-uitstootwaarde.
- Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.
- Interne compensatie is in strijd met het Unierecht.
- Het vereiste dat voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ een afzonderlijk verzoek moet worden ingediend, is strijdig met het Unierecht.
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
- De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft de redelijke termijn ten onrechte verlengd vanwege de coronapandemie.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
- De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een immateriële schadevergoeding van € 500 per maandaangifte te leiden.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Nieuw/gebruikt
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de onderhavige auto’s ten onrechte zijn aangemerkt als nieuwe auto’s, zodat recht bestaat op een vermindering op grond van artikel 10 van de Wet BPM.
4.3.
Niet in geschil is dat bij auto’s 1, 2 en 4 sprake is van een gebruikte auto. Belanghebbende heeft in die gevallen ook aangifte gedaan voor een gebruikte auto en heeft daarvoor in de aangifte een vermindering toegepast. Nu dit zonder uitzondering door de Inspecteur is gevolgd, slaagt de grief voor deze auto’s niet.
4.4.
Belanghebbende stelt dat ook bij auto 3 sprake is van een gebruikte auto. Voor die auto heeft zij abusievelijk BPM op aangifte voldaan voor een nieuwe auto, aldus belanghebbende.
4.5.
Voor de vraag of sprake is van een gebruikte of een nieuwe personenauto is de staat van de personenauto op het tijdstip van de registratie in het Nederlandse kentekenregister bepalend. Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, Wet BPM is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest. Een personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, blijft daarom voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet BPM een nieuwe personenauto. Dat een personenauto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto (vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528 en HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1672).
4.6.
Het Hof is op basis van de kilometerstand van de auto ten tijde van de registratie (60 km) van oordeel dat de auto na de vervaardiging ervan in het buitenland niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. Dit betekent dat de auto ten tijde van de registratie in Nederland voor het bepalen van de BPM moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto. Daarom slaagt de grief ook voor deze auto niet.
CO2-uitstootwaarde
4.7.
Belanghebbende stelt verder dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode betekent dat sprake is van verschillende heffingsmodaliteiten, hetgeen strijd oplevert met artikel 110 VWEU.
4.8.
Het Hof overweegt dat de CO2-uitstootwaarde tot 1 september 2017 werd vastgesteld volgens de NEDC-testmethode. Van 1 september 2017 tot 1 september 2018 werd de CO2-uitstootwaarde vastgesteld volgens de WLTP-testmethode, maar alleen voor nieuwe typen auto’s (voor bestaande typen werd de CO2-uitstootwaarde in deze periode vastgesteld volgens de NEDC-testmethode). Met ingang van 1 september 2018 geldt voor alle nieuw geproduceerde auto’s dat de CO2-uitstootwaarde wordt vastgesteld volgens de WLTP-testmethode. De WLTP-testmethode leidt doorgaans tot een hogere CO2-uitstootwaarde dan de NEDC-testmethode.
4.9.
Op grond van de restantvoorraadregeling (Kaderrichtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007) mocht voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die op dat moment bij de importeur op voorraad stonden en al waren voorzien van een CO2-uitstootwaarde op basis van de NEDC-testmethode, van 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van die reeds vastgestelde CO2-uitstootwaarde.
4.10.
Het betoog van belanghebbende faalt voor de auto’s 1 en 4 reeds omdat deze auto’s een datum eerste toelating hebben die is gelegen vóór 1 september 2017 en derhalve een CO2-uitstootwaarde hebben volgens de NEDC-testmethode.
4.11.
Met betrekking tot auto 2 (datum eerste toelating tussen 1 september 2018 en 1 september 2019) is van belang vast te stellen of de CO2-uitstootwaarde van deze auto is berekend volgens de WLTP-methode. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende (vergelijk Conclusie A-G Ettema 21 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:696, onderdeel 7.60). Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, geen enkel bewijs hiervoor geleverd en heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de CO2-uitstootwaarde is vastgesteld volgens de WLTP-testmethode. Dit betekent dat de overgang van de NEDC-testmethode naar de WLTP-testmethode in het onderhavige geval niet leidt tot indirecte discriminatie.
4.12.
Auto 3 heeft een datum eerste toelating die is gelegen ná 1 september 2019. Het Hof overweegt met betrekking tot deze auto als volgt.
4.13.
Zoals het Hof hiervoor onder 4.6 heeft overwogen, is bij auto 3 sprake van een nieuwe auto. Dit betekent dat het er voor deze auto niet om gaat of de geheven BPM hoger is dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto's die al in Nederland waren geregistreerd, maar of de BPM op de ingevoerde nieuwe auto niet hoger is dan de BPM die Nederland (de Inspecteur) op nieuwe, niet-geïmporteerde auto’s heft (vgl. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78, HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821, en HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528).
4.14.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige BPM-heffing ter zake van de auto niet ertoe leidt dat het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU door Nederland wordt geschonden. Nederland maakt bij de heffing van BPM geen onderscheid naar de herkomst van de auto. De heffing op een nieuwe ingevoerde auto wijkt daarom niet af van de heffing op een nieuwe niet-geïmporteerde auto. De onderhavige auto wordt wél zwaarder belast met BPM dan een nieuwe niet-geïmporteerde auto die onder de restantvoorraadregeling valt. Zo daarmee al sprake zou zijn van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, dan vindt die ongelijke behandeling haar oorzaak echter niet in een bescherming door Nederland van eigen nationale producten, maar in de toepassing van de restantvoorraadregeling. In aanmerking genomen dat deze restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft waaraan Nederland als lidstaat van de Europese Unie uitvoering geeft, is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het bedoelde onderscheid in de heffing van BPM in het licht van artikel 110 VWEU niet verboden is. Nu de ongelijke behandeling haar rechtvaardiging vindt in toepassing van de Unierechtelijke restantvoorraadregeling, is van een discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU geen sprake. Voor de door belanghebbende bepleite vermindering van de voor de auto in aanmerking te nemen CO2-uitstoot bestaat derhalve geen grond (zie. Hof Arnhem-Leeuwarden 7 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1111, r.o. 4.14).
Ex-rental
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.16.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto’s ‘ex-rental auto’s’ en/of daarmee vergelijkbare voertuigen zijn.
Interne compensatie (auto 2)
4.17.
Belanghebbende is vrij om in bezwaar elementen van de aangifte aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan, door hem te hoog is vastgesteld. Vervolgens staat het de inspecteur vrij om bij de behandeling van dat bezwaar, op basis van andere elementen van de aangifte dan op grond waarvan belanghebbende in bezwaar is gekomen, het standpunt in te nemen dat het bedrag dat op aangifte is voldaan toch niet te hoog is. Een dergelijke interne compensatie per auto is toegestaan (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752). De stelling van belanghebbende, gebaseerd op hetgeen in het arrest Nicula van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ 15 oktober 2014, ECLI:EU:C:2014:2285) is overwogen, maakt dit niet anders.
4.18.
Het door de Rechtbank gehonoreerde beroep op interne compensatie ziet op het waardedrukkend effect van de herstelkosten op de handelsinkoopwaarde van auto 2. De Inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering 100% bedraagt.
4.19.
Het Hof oordeelt als volgt. Het in onderdeel 3.5. van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgenomen percentage van 72% vormt, mede gelet op de mogelijkheid van tegenbewijs, op grond van de totstandkomingsgeschiedenis een bruikbaar uitgangpunt voor de bepaling van de waardevermindering zonder dat daarmee in strijd wordt gekomen met het bepaalde in artikel 110 VWEU. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat met het herstellen van (onder)delen van de auto’s met beschadigingen die niet alleen aan normaal gebruik zijn toe te rekenen ook beschadigingen als gevolg van normaal gebruik verdwijnen (vgl. HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273).
4.20.
Nu belanghebbende zich erop beroept dat een hogere waardevermindering dan 72% van de herstelkosten in aanmerking moet worden genomen, draagt belanghebbende de bewijslast van haar stelling. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, kan belanghebbendes aanspraak op de door haar bepleite aanvullende vermindering van de BPM niet worden vastgesteld aan de hand van de gedingstukken zoals de overgelegde calculatie van de herstelkosten met bijgevoegde foto’s, waarbij van belang is dat een raming van de herstelkosten voor een handelaar niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van de schade hoeft te vertegenwoordigen (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63).
4.21.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het beroep van de Inspecteur op interne compensatie slaagt. De door belanghebbende voor auto 2 toegepaste aanvullende vermindering wegens schade is ruimschoots toereikend om het bedrag van € 20 wegens toepassing van artikel 16a van de Wet BPM voor deze auto intern te compenseren.
Rentevergoeding bij teruggaaf BPM
4.22.
Voor zover op grond van het Unierecht belasting onverschuldigd is betaald, wordt aanspraak gemaakt op een passende rentevergoeding. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de punten 66 tot en met 69 van het arrest Sole-Mizo (HvJ EU 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292). Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen, levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid.
Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.23.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.24.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.25.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Vooraf heffen griffierecht
4.26.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.27.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Forfaitaire karakter Bpb
4.28.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.29.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Verlenging redelijke termijn
4.30.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden.
4.31.
De Rechtbank heeft de redelijke termijn met vier maanden verlengd vanwege de omstandigheid dat de rechtbank in verband met de coronapandemie een periode gesloten is geweest waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen.
4.32.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:752) geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. Het vormt alleen een dergelijke bijzondere omstandigheid, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
4.33.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Rechtbank partijen heeft uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de in 4.32 genoemde periode. Het Hof is daarom van oordeel dat de Rechtbank de redelijke termijn van berechting in beroep ten onrechte met vier maanden heeft verlengd vanwege de coronapandemie.
4.34.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (8 januari 2020) en de uitspraak van de Rechtbank (25 april 2022) bedraagt twee jaar en (afgerond) vier maanden. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase van twee jaar tezamen is derhalve overschreden met minder dan zes maanden, hetgeen leidt tot een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding komt gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (12 augustus 2021) volledig ten laste van de Inspecteur.
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.35.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
4.36.
Ook overigens is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.
Overig
4.37.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
SlotsomHet hoger beroep van belanghebbende is enkel gegrond voor zover het gaat om het door de Rechtbank niet gehonoreerde verzoek om vergoeding van immateriële schade.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, Bpb vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (verzoekschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875; zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2) en op € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875).
5.3
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen, alsmede de vergoeding wegens immateriële schade, op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarin geen vergoeding van immateriële schade is toegekend,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875, en
– draagt de Inspecteur op te vergoeden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.