ECLI:NL:GHARL:2022:7501

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
19/00741
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en heffingsmodaliteiten voor geïmporteerde voertuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor een geïmporteerde BMW 1-serie. Belanghebbende had op aangifte een bedrag aan BPM voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zittingen is onder andere de hoorplicht, de hoogte van het griffierecht, en de toepassing van het Unierecht aan de orde gekomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, dat de griffierechten niet in strijd zijn met het Unierecht, en dat de Inspecteur niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de Inspecteur de kentekengegevens niet tijdig heeft verstrekt, wat heeft geleid tot een veroordeling in de proceskosten en een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten en vergoedingen op aan de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00741
uitspraakdatum: 30 augustus 2022
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 april 2019, nummer AWB 18/3046 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 11 juni 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende A.F.M.J. Verhoeven (hierna: gemachtigde) bijgestaan door [naam1] , alsmede namens de Inspecteur [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00680 en 19/00742 tot en met 19/00745. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Het onderzoek ter zitting op 11 juni 2021 is geschorst om de Inspecteur de gelegenheid te bieden om nadere informatie met betrekking tot de aanwezigheid bij de Belastingdienst van geautomatiseerde bestanden – met daarin kentekengegevens en/of datum van tenaamstelling van motorvoertuigen – aan het Hof te verstrekken.
1.7.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 24 mei 2022. Namens belanghebbende is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00741, 19/00742, 19/00744 en 19/00745. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 14 december 2017 heeft belanghebbende een BMW 1-serie 114d (hierna: de auto) met een voertuigidentificatienummer [nummer1] bij een Duits garagebedrijf gekocht.
2.2.
Met dagtekening 19 december 2017 is door belanghebbende aangifte gedaan voor de bpm voor de auto. De gegevens zijn als volgt:
Kilometerstand : 163.310
Datum 1e toelating : 4 november 2013
Historische bpm : € 4.814
Historische nieuwprijs (aangifte) : € 30.724
Handelsinkoopwaarde in
Beschadigde staat : € 2.294 (Taxatie)
Gecalculeerde reparatiekosten : € 6.356
Bedrag voldaan op aangifte : € 359
Datum aangifte : 19 december 2017
Voldoening op aangifte : 29 december 2017
2.3.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.4.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft de Inspecteur zijn voornemen om het bezwaar ongegrond te verklaren, gemotiveerd aan gemachtigde medegedeeld. In deze brief is onder andere ook de volgende passage onder het kopje: ‘
Horen in bezwaar’opgenomen:
“Indien u het niet eens bent met mijn voornemen, heeft u het recht om te worden gehoord. Hiertoe zal ik u een voorstel doen dan wel heeft u inmiddels een voorstel ontvangen.”
2.5.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft de Inspecteur gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2018. Gemachtigde is op de gemelde datum niet verschenen.
2.6.
Bij brief van 20 maart 2018 heeft de Inspecteur het hiernavolgende aan gemachtigde bericht:
“Geachte heer Verhoeven,
Op 27 februari 2018 nodigde ik u uit voor een hoorzitting op 20 maart 2018. Op 1 maart 2018 deed ik dat voor een hoorgesprek op 22 maart 2018 en op 7 maart 2018 voor een hoorgesprek op 27 maart 2018.
Voor de dossiers voor het hoorgesprek van 22 maart 2018 betreft het de 3e /4e uitnodiging. Voor de dossiers van 27 maart 2018 betreft het de 3e uitnodiging.
U heeft niet op de uitnodigingen gereageerd dus vooralsnog ging ik uit van uw aanwezigheid.
Na afloop van de zitting van de Rechtbank Gelderland op 15 maart 2018 vroeg ik u of u aanwezig zou zijn op de genoemde datums, 20, 22 en 27 maart 2018. U liet mij weten niet meer naar hoorzittingen te komen omdat het geen zin had. Ik heb daarop gezegd dat de uitnodiging stond en dat er op die datums wat mij betreft gewoon gehoord kon worden. Vervolgens zei u mij dat u wellicht toch zou komen. Of niet. Ik zou dat wel merken.
Ik stel vast dat u vandaag niet op het tijdstip van de uitnodiging verschenen bent. Ik heb geen schriftelijke of telefonische afmelding ontvangen. Ik trek daaruit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden voor de voor vandaag geplande dossiers. Ik zal de dossiers dan ook afwerken op basis van de in die dossiers aanwezig informatie. (…)”
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2018 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. In de uitspraak is ter zake het hoorgesprek dezelfde mededeling, als gedaan in de brief van 20 maart 2018 (zie 2.6.), opgenomen.
2.8.
In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is onder andere het volgende opgenomen
:
“(…)
Nieuwe stukken
U kunt nog nieuwe stukken naar de rechtbank sturen. U moet er dan wel voor zorgen dat de rechtbank deze stukken
uiterlijk de elfde dagvóór de zitting heeft ontvangen. Als u op een later tijdstip nog stukken naar de rechtbank stuurt, kan de rechtbank beslissen om bij de beoordeling van het beroep geen rekening te houden met die stukken. (…)”
2.9.
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Op 11 april 2019, een dag voor de zitting van 12 april 2019, is bij de Rechtbank een pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen. Bij de zitting van de Rechtbank is namens belanghebbende niemand verschenen. De Rechtbank heeft de pleitnota geweigerd en deze op 16 april 2019 teruggestuurd naar de gemachtigde. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.10.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Ter zitting van 11 juni 2021 is in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, onder meer aan de orde gekomen de vraag welke verplichtingen voor de Inspecteur voortvloeien uit het in artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU neergelegde discriminatieverbod dat meebrengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. In dit verband heeft de Inspecteur bij brief van 22 juni 2021 onder meer de volgende inlichtingen verstrekt [nummering Hof]:
BPM
2.10.1.
Het aangifteproces is als volgt. Als een auto geïmporteerd wordt, moet deze aangemeld worden bij de RDW. De RDW neemt de gegevens op. Nadat de RDW zijn opgaaf heeft gemaakt wordt een aangifte verstuurd naar de belastingdienst. In de aangifte kan aangegeven worden dat het kenteken aangevraagd wordt namens een ander of dat de ondertekenaar van de aangever de toekomstig kentekenhouder wordt. Zodra de betaling ontvangen is door de belastingdienst wordt door de belastingdienst aan de RDW een zogenaamd “fiscaal akkoord” afgegeven. Het kenteken wordt daarna verstrekt aan de importeur (aangever)/ toekomstig kentekenhouder. Pas daarna kan het kenteken “op naam gezet” worden. Dit laatste moment is het belastbaar feit voor de BPM. De belastingdienst krijgt van de RDW niet spontaan doorgegeven wanneer het kenteken op naam gezet wordt. In het aangifteproces zijn de kentekengegevens (de cijfer-letter combinatie en/of de datum van tenaamstelling) niet beschikbaar. Het belastbaar moment heeft dan ook nog niet plaats gehad. De belastingdienst registreert dan ook alles via het (volledige) VIN-nummer. Na de afwikkeling van de betaling en het fiscaal akkoord wordt de aangifte normaliter gearchiveerd.
2.10.2.
Tot juli 2020 had de belastingdienst BPM de beschikking over de zogenaamde database auto. In deze database kon via het VIN-nummer het kenteken gezocht worden, waarna in dezelfde database de datum van tenaamstelling in Nederland opgezocht kon worden. Deze database is afgesloten vanwege schending van de AVG. (…)
2.10.3.
Ter vervanging van de afgesloten database is toegang verkregen tot de website van de RDW. Deze site werkt zo dat eerst met het VIN nummer het kenteken opgevraagd wordt, waarna op dezelfde site de tenaamstellingsdatum in Nederland opgevraagd kan worden. Deze gegevens worden niet opgeslagen in een database of programma van de belastingdienst. De gegevens worden rechtstreeks van de website van de RDW opgevraagd.
2.10.4.
Ook is het systeem HSB beschikbaar binnen de BPM. Dit systeem heeft als zoekingang het kenteken of het BSN. Vanaf het moment dat het motorrijtuig staat tenaamgesteld kan via deze weg het actuele houderschap worden geraadpleegd. Mocht het voertuig niet meer in de heffing worden betrokken, dan zijn deze voertuiggegevens niet meer in beeld. Op het BSN van de kentekenhouder verschijnt alleen de auto die op dat moment op naam staat. Zelfs in het geval de eerste kentekenhouder op het moment van opzoeken nog kentekenhouder is, ben ik er niet zeker van dat deze kentekenhouder de eerste is. Naar de aard van het probleem moeten er minimaal enkele dagen verstreken zijn tussen aangifte en registratie. In die tijd kan ook bijvoorbeeld een handelaar het kenteken op naam gehad hebben. Verder zijn er geen manieren om aan de kentekengegevens te komen. (…)
MRB
2.10.5
Het heffingssysteem waar de MRB mee werkt is HSB. Het proces van heffing van MRB is een massaal proces dat geautomatiseerd verloopt. Op het moment dat een motorrijtuig wordt tenaamgesteld bij de RDW ontvangt de MRB hiervan een signaal en worden de grondslagen voor de heffing berekend. Vervolgens zal - ook geautomatiseerd - er een betaalinstructie worden gestuurd of vindt automatische incasso plaats. Zoals hierboven omschreven, is het actuele houderschap raadpleegbaar en kan worden gezocht door middel van het kenteken of BSN. (…)”
2.11.
In een brief van 27 oktober 2021 heeft het Hof de Inspecteur erop gewezen dat hij geen kentekengegevens en/of datum van de tenaamstelling van de auto heeft verstrekt en dat hij evenmin heeft berekend of een lager tussentijds tarief dan wel toepassing van artikel 16a van de Wet BPM, leidt tot vermindering van de verschuldigde bpm. Onder verwijzing naar de gronden in de overwegingen 4.5 tot en met 4.15 van de uitspraak van het Hof van 12 oktober 2021 [1] , heeft het Hof de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadere gegevens en/of berekeningen van de verschuldigde bpm in het geding te brengen.
2.12.
Bij brief van 10 november 2021 heeft de Inspecteur van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt en verklaard dat het kenteken van de auto RR-336-S is, met de eerste inschrijving in Nederland van 3 januari 2018. Verder geconcludeerd de Inspecteur dat artikel 16a wet bpm niet van toepassing is en er geen sprake is van leeftijdskorting.
2.13.
Bij (per post nagezonden) e-mailbericht van 18 november 2021 heeft gemachtigde hierop gereageerd. Naast een inhoudelijke reactie heeft gemachtigde nog opgemerkt dat de tenaamstellingsdatum 11 januari 2018 moet zijn. Ter zitting heeft hij beaamd dat van de door de Inspecteur genoemde datum van 3 januari 2018 moet worden uitgegaan.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
  • de hoorplicht is geschonden, zodat terugwijzing moet plaatsvinden;
  • het aanvullend stuk (pleitnota) dat door de rechtbank vlak voor de zitting is ontvangen tot de gedingstukken had moeten worden gerekend en de daarin voorkomende grieven door de Rechtbank hadden moeten worden behandeld,
  • de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
  • de Rechtbank en het Hof bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht en gehouden zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU),
  • sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto's, zodat de belasting verminderd moet worden en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
  • de bewijslast dat te veel bpm is geheven terecht op belanghebbende rust;
  • de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen;
  • sprake is van vermindering van de verschuldigde bpm op basis van (extra) leeftijdskorting, toepassing artikel 16a van de wet bpm en/of een lager tussenliggend tarief;
  • bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde rekening is gehouden met de voordeligste referentieauto (marge-auto);
  • voor de bepaling van de afschrijving uitgegaan dient te worden van een ‘ex-rental’ ook als het betreffende voertuig geen ‘ex-rental’ is;
  • het gelijkheidsbeginsel is geschonden;
  • de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende rente te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,
  • belanghebbende aanspraak kan maken op een rentevergoeding over het betaalde griffierecht,
  • belanghebbende recht heeft op (integrale) vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep. Volgens belanghebbende moet dit verzoek door het Hof in een andere samenstelling dan de huidige zetel worden beoordeeld.

4.Beoordeling van het geschil

Hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden door op 4 mei 2018 uitspraak te doen zonder belanghebbende te horen, zodat terugwijzing moet plaatsvinden.
4.2.
De Inspecteur stelt dat gemachtigde voor een hoorgesprek is uitgenodigd, maar hiervan welbewust geen gebruik heeft gemaakt, zodat terugwijzing niet aan de orde is.
4.3.
Het betoog van belanghebbende dat de hoorplicht is geschonden faalt. Het Hof verenigt zich met het in overweging 4 van de uitspraak van de Rechtbank gegeven oordeel en de daarvoor gegeven motivering dat in de omstandigheden van het onderhavige geval geen sprake is van schending van de hoorplicht. De Inspecteur heeft uit de mededeling van de gemachtigde en het niet verschijnen op de geplande hoorzitting (zie 2.5.) mogen afleiden dat hij afstand deed van het recht om gehoord te worden. In het licht van deze feiten en omstandigheden ligt het op de weg van gemachtigde om bij heroverweging van zijn standpunt zelf initiatief te nemen om alsnog te worden gehoord. Belanghebbende heeft hier blijkbaar om hem moverende redenen van afgezien. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een Unierechtelijke component, leidt niet tot een andere conclusie [2] . Het hoger beroep faalt op dit punt.
Aanvullend stuk (pleitnota)
4.4.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de gronden, in het stuk met dagtekening 11 april 2019 dat de Rechtbank op dezelfde datum heeft ontvangen, ten onrechte onbehandeld heeft gelaten en verzoekt het Hof om deze gronden tot het geding te rekenen. Volgens het hogerberoepschrift betreffen dit de bewijslastverdeling, schending van de rechten van verdediging, ex-rental, te hoge griffierechten (Kantarev-doctrine) en de hoogte van de verschuldigde belastingen.
4.5.
De Inspecteur sluit zich aan bij de uitspraak van de Rechtbank.
4.6.
Het Hof oordeelt als volgt. Nu belanghebbende en zijn gemachtigde niet ter zitting van 12 april 2019 bij de Rechtbank zijn verschenen, kon dit stuk niet als een pleitnota worden aangemerkt maar moest het als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht worden bestempeld.
4.7.
Dit artikel bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Aan die termijn heeft belanghebbende zich niet gehouden. De vraag of het stuk niettemin tot de procedure in beroep had kunnen worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is nadrukkelijk vermeld tot wanneer nadere stukken kunnen worden ingediend (zie 2.8.). Reden waarom belanghebbende dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, heeft belanghebbende niet gegeven en niet valt in te zien waarom belanghebbende het vlak voor de zitting bij de Rechtbank overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen.
4.8.
Gelet hierop weegt het belang dat belanghebbende heeft bij het overleggen van het stuk – welk belang niet door belanghebbende is toegelicht, maar klaarblijkelijk bestaat uit het innemen van een aantal nieuwe stellingen – naar het oordeel van het Hof niet zwaarder dan het algemene belang van een doelmatige procesgang [3] . Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op dergelijke nieuwe stellingen naar behoren te kunnen reageren.
4.9.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de Rechtbank het stuk terecht niet tot de procedure heeft toegelaten en op de inhoud ervan geen acht heeft geslagen. De onderhavige pleitnota (zonder bijlagen) behoort in hoger beroep wel tot het procesdossier. Alle geschilpunten die aan het oordeel van het Hof zijn onderworpen, zijn tijdens de zitting uitputtend opgesomd en vastgesteld (zie 3.1.)
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang gerechtelijke procedure
4.10.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev [4] van het Hof van Justitie (hierna: HvJ EU) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg – hij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 [5] . Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vrijstelling van het verschuldigde griffierecht.
4.11.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de Rechtbank deze beroepsgrond onbesproken heeft gelaten. De stelling van belanghebbende over een rentevergoeding over het betaalde griffierecht omdat volgens belanghebbende bpm onverschuldigd is betaald, houdt niet tevens een stelling omtrent het tijdstip van betaling en de hoogte van het griffierecht.
Uitleg Unierecht/Stellen van prejudiciële vragen
4.12.
Belanghebbende stelt -zakelijk weergegeven- dat de Rechtbank en het Hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het HvJ EU daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren [6] , terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ EU (nog) niet heeft geoordeeld. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson [7] berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het arrest IATA [8] , waar belanghebbende zich eveneens op beroept en dat betrekking heeft op de bevoegdheid te oordelen over de (on)geldigheid van handelingen van gemeenschapsinstellingen, is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu een handeling van een zodanige instelling niet ter beoordeling voorligt. Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.13.
Belanghebbende stelt dat voor de onderhavige auto de bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan dat van het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt [9] . Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter [10] . Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding.
Bewijslastverdeling
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op de Inspecteur de bewijslast rust - voortkomend uit het Unierecht zelf - om te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
4.15.
De Inspecteur is van mening dat volgens vaste jurisprudentie wanneer sprake is van waardeverminderende factoren de bewijslast op belanghebbende rust.
4.16.
Het voorgaande betoog van belanghebbende dat op basis van het Unierecht – artikel 110 van het VWEU – het aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de verschuldigde bpm niet te hoog is vastgesteld en hij daarom alle relevante informatie aan het dossier toe moet voegen, is onjuist. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting [11] . Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling [12] . De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren [13] .
4.17.
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id068f19f27bcfcaabe4a11c2e38372848) Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals in dit geval een uitspraak op bezwaar tegen voldoening op aangifte van de bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten [14] .
4.18.
Voor de toepassing van het hierboven weergegeven beoordelingskader in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm. De Inspecteur dient daarom in de bezwaarfase de relevante gegevens te raadplegen waarover hij de beschikking heeft, zoals de (destijds) door de Belastingdienst in de database auto verwerkte autokenmerken, waaronder de gegevens betreffende de tenaamstelling van de auto (zie 2.10.2).
Schending artikel 8:42 van de Awb
4.19.
Nadat de Inspecteur in eerste instantie ter zitting had verklaard niet over de kentekengegevens te beschikken en deze gegevens ook niet te hebben opgevraagd, heeft hij de gegevens pas na afloop van de eerste zitting van het Hof desgevraagd alsnog verstrekt (zie 2.12.). Dit was mogelijk omdat hij tot 2 juli 2020 (zie 2.10.) de beschikking had over de zogenoemde ‘database auto’. Nu de Inspecteur de kentekengegevens alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 van de Awb in hoger beroep geen sprake meer.
Leeftijdskorting/toepassing artikel 16a van de wet bpm/lager tussenliggend tarief
4.20.
Ter zitting is verder vastgesteld dat op basis van de verstrekte nadere informatie – gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat de datum van de tenaamstelling 3 januari 2018 is (zie 2.13.) – er geen sprake is van een extra leeftijdskorting in de zin van het Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269 en dat evenmin sprake is van een verdere vermindering van de verschuldigde bpm op grond van artikel 16a van de wet bpm dan wel op grond van een lager tussenliggend tarief.
4.21.
Het voorgaande houdt in dat het hoger beroep op deze punten faalt. In de omstandigheden (i) dat de Inspecteur pas bij brief van 22 juni 2021 heeft erkend dat hij in de bezwaarfase (tot juli 2020) kon beschikken over de (destijds) in de systemen van de Belastingdienst verwerkte gegevens zoals het kenteken en de datum eerste tenaamstelling in Nederland, en (ii) de Inspecteur die gegevens pas na de eerste zitting bij het Hof desgevraagd heeft verstrekt (zie 2.12.), terwijl het stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb betreft - waarbij het Hof erop wijst dat de omstandigheid dat belanghebbende over die gegevens zelf de beschikking heeft of heeft gehad niet maakt dat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn -, ziet het Hof - nu belanghebbende in beroep (leeftijdskorting) aan zijn stelplicht heeft voldaan - aanleiding om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken en voor een vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep. Dat uit de nader door de Inspecteur verstrekte informatie (zie 2.12. en 4.21) volgt dat indien de Inspecteur deze hem ter beschikking staande gegevens in de bezwaar- en/of beroepsfase zou hebben beoordeeld eveneens sprake zou zijn van een ongegrond bezwaar en/of beroep op deze punten, maakt dit niet anders.
btw-auto / marge-auto
4.22.
Belanghebbende stelt dat bij de aangifte - in het taxatierapport - ten onrechte onder de drie referentieauto’s zich een btw-auto bevindt in plaats van een margeauto. Hij is van mening dat de Inspecteur en niet hij zelf een koerslijst bestaande uit margeauto’s moet inbrengen om te beoordelen of op aangifte niet tot een te hoog bedrag aan bpm is voldaan.
4.23.
De Inspecteur is mening dat in de aangifte, die is gedaan door een professionele partij, rekening is gehouden met meest voordelige referentieauto en daarom ook met het btw-marge aspect. De bewijslast dat op aangifte een te hoog bedrag aan bpm is voldaan, rust volgens de Inspecteur op belanghebbende. Indien het Hof anders oordeelt, doet de Inspecteur een beroep op interne compensatie omdat belanghebbende bij de berekening van de waardevermindering in de aangifte is uitgegaan van 100% van de gecalculeerde herstelkosten van de schade in plaats van 72%.
4.24.
Zoals het Hof bij 4.15 tot en met 4.18. heeft geoordeeld rust op belanghebbende de stelplicht en de bewijslast voor een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm. De enkele stelling van belanghebbende dat in het taxatierapport, opgemaakt door een deskundige, ook een btw-auto als referentieauto is meegenomen, is daartoe onvoldoende. Zonder nadere toelichting, die belanghebbende niet heeft gegeven, is niet aannemelijk geworden dat sprake moet zijn van een verdere vermindering omdat de deskundige bij het opstellen van het taxatierapport niet is uitgegaan van de laagste waarde van de referentieauto’s. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat ten tijde van het doen van de aangifte reeds door de Hoge Raad was beslist dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde bij de berekening van bpm mag worden uitgegaan van margeauto’s [15] . Het Hof betrekt verder in zijn oordeel dat belanghebbende zelf ter zitting heeft verklaard dat de mogelijkheid bestaat dat een individuele referentie auto met een btw-status goedkoper kan zijn dan een marge-auto.
4.25.
Als belanghebbende beoogd heeft te betogen dat het taxatierapport niet langer als basis voor de aangifte kan dienen, faalt zijn stelling dat mogelijk te veel bpm op aangifte is voldaan, zonder nadere toelichting, die er niet is, eveneens. De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden 2, 6 en 7, van de Wet bpm voorzien in drie manieren - vermindering op basis van afschrijvingstabel (i), koerslijst (ii) of taxatierapport (iii) - waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm aannemelijk te maken. Nu belanghebbende geen alternatief voor het taxatierapport heeft gesteld en dus niet gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde drie manieren, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling voorziene afschrijvingstabel [16] . Dit leidt uiteindelijk tot een hoger verschuldigd bedrag dan op aangifte is voldaan.
Afschrijving – ‘ex-rental’
4.26.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.27.
Het betoog van belanghebbende slaagt niet op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 [17] . In dit arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat de vermindering van de waarde in verband met ‘ex-rental’ alleen kan worden toegepast indien er ook daadwerkelijk sprake is van een ‘ex-rental’ voertuig. Belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, heeft niet (voldoende) gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto een ‘ex-rental’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Gelijkheidsbeginsel
4.28.
Artikel 8 van de Wet bpm bepaalt – voor zover van belang – dat de inspecteur, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, een ondernemer die in het kader van zijn bedrijfsuitoefening regelmatig om opgave van een kenteken verzoekt voor personenauto's of motorrijwielen waarvan het kenteken op naam van een ander wordt gesteld, op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking kan toestaan de belasting per tijdvak te voldoen.
4.29.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur is sprake als een juiste wetstoepassing in andere, aan dat van de belanghebbende zowel feitelijk als rechtens gelijke, gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, en bovendien gehandeld is met het oogmerk van begunstiging, of onder toepassing van een begunstigend beleid, of indien die onjuiste wetstoepassing in een meerderheid van die gevallen heeft plaatsgevonden. Voor schending door de Inspecteur van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft belanghebbende echter geen feitelijke stellingen aangevoerd.
4.30.
Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat door de wettelijke regeling het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijke wetgeving is geschonden, wijst het Hof dit standpunt af. Het Hof ziet in de omstandigheid dat aan ondernemers onder voorwaarden vergunning wordt verleend (vergunninghouders) om de belasting per tijdvak te voldoen, terwijl dit niet is toegestaan aan niet-vergunninghouders, niet een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu geen sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
Passende rentevergoeding bij vermindering verschuldigde bpm
4.31.
De stelling van belanghebbende dat zijn verzoek om toekenning van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de IW om over de periode van de betaling tot de feitelijke terugbetaling had moeten worden gehonoreerd, faalt, reeds omdat in de onderhavige zaken niet gebleken is van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.32.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door hem betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop zij het griffierecht heeft voldaan.
Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente [18] . De Hoge Raad heeft verder beslist dat voor de wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan [19] . Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop respectievelijk de Rechtbank en het Hof uitspraak hebben gedaan.
Proceskostenvergoeding
4.33.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die hij ter zake het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft hij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het Hof oordeelt als volgt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet gebleken. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit [20] .
Redelijke termijn/vergoeding immateriële schade
4.34.
Aangezien belanghebbende het verzoek om een vergoeding van immateriële schade voor het eerst voor in hoger beroep heeft gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd [21] .
4.35.
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 7 februari 2018. De behandeling van de zaak eindigt in hoger beroep met de onderhavige uitspraak van het Hof van heden. De redelijke behandelingsduur van die gezamenlijke fases van de procedure bedraagt als hoofdregel vier jaren en zou derhalve zijn geëindigd op 6 februari 2022. Naar het oordeel van het Hof bieden de stukken van het geding geen aanwijzing voor gronden om te kunnen aannemen dat enige bijzondere omstandigheid in de zin van het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest [22] zich in deze zaak voordoet. Het voorgaande brengt met zich dat de redelijke termijn is overschreden met afgerond 7 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 4 mei 2018. Dit betekent dat de bezwaarfase per saldo afgerond 3 maanden heeft geduurd, terwijl in belastingzaken als regel geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. Het voorgaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel is toe te rekenen aan het Hof. Het Hof zal daarom bepalen dat de Minister het bedrag van € 1.000 dient te vergoeden.
4.36.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 [23] . Het arrest Groupe Gascogne SA [24] , waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten.

5.1.
Het Hof ziet - onder verwijzing naar r.o. 4.21. - aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken en voor een vergoeding van het griffierecht in beroep (€ 170) en hoger beroep (€ 259).
5.2.
Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in 4.33, heeft belanghebbende in beginsel recht op vergoeding van de proceskosten, berekend overeenkomstig de forfaitaire normen van het Bpb [25] . Belanghebbende heeft in dat kader in zijn nader stuk van 18 november 2021 gesteld dat de uitsluiting voor bpm-zaken van het verhoogde tarief in kennelijke strijd is met het Unierecht en dat er daarom in deze zaak ook de hoge puntwaarde per punt moet worden vergoed.
5.3.
Met ingang van 1 juli 2021 wordt in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit voor de waarde per punt onderscheid gemaakt tussen (i) enerzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet bpm, en (ii) anderzijds procedures die betrekking hebben op een besluit genomen op grond van een andere wettelijke bepaling. De waarde per punt in beroep en in hoger beroep is bij de laatstbedoelde categorie besluiten per 1 juli 2021 verhoogd met 40 procent en bedraagt thans € 759 per punt (punt 2 van dit onderdeel B1). Voor de eerstbedoelde categorieën besluiten op het gebied van de Wet WOZ en van de bpm is de waarde per punt in beroep en in hoger beroep per 1 juli 2021 niet verhoogd; zij bedraagt thans volgens onderdeel B1, punt 1, van de bijlage bij het Besluit € 541 per punt.
5.4.
Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, oordeelt het Hof als volgt. De besluitgever mocht niet in redelijkheid aannemen dat het onderscheid tussen de lage en hoge vergoeding betrekking heeft op ongelijke gevallen, en dat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte verschil in behandeling. Daardoor komt de bijzondere regel van punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Punt 1 moet daarom buiten toepassing blijven, zodat de algemene regel van punt 2 van dat onderdeel B1 van toepassing is [26] .
5.5.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast € 759 voor de kosten in beroep (1 punt (beroepschrift) x wegingsfactor 1 x € 759) en € 2.277 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hoger beroepschrift (1), schriftelijke inlichtingen (0,5), bijwonen zitting (1) en nadere zitting (0,5))  wegingsfactor 1  € 759) ofwel in totaal op € 3.036.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Minister in vergoeding van de immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot een bedrag van € 1.000, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.036, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 augustus 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528
2.Vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:84
3.Vgl. onder meer HR 10 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0562
4.HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807.
5.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
6.Vgl. HvJ EU 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687.
7.HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105.
8.HvJ EU 10 januari 2006, ECLI:EU:C:2006:10.
9.Vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
10.Vgl.HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507.
11.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695.
12.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 r.o. 3.2.6.
13.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
14.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640
15.HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45
16.HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2.
17.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331.
18.Vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
19.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
20.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
21.HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (https://www.navigator.nl/document/id2cbf13cff3124fd79c095c2b8f404e63?anchor=id-f66ea9d5-6d90-44ae-a09b-99bccff88f85), r.o. 3.13.3.
22.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
23.HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623
24.HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770
25.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833
26.HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.