ECLI:NL:GHARL:2021:2189

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
19/01532
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, waarin de waarde van zijn woning aan de [a-straat] 81 te [Z] werd vastgesteld op € 460.000 per waardepeildatum 1 januari 2017. De heffingsambtenaar van Meerinzicht had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende was het niet eens met deze waardevaststelling en had bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 11 februari 2021 werd belanghebbende vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. [A], en de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door [B]. Belanghebbende betoogde dat de waarde van de woning lager zou moeten zijn, namelijk € 447.000, en baseerde dit op de koopsom en een indexatie. De heffingsambtenaar daarentegen stelde dat de aankoopsom zonder indexatie maatgevend was en dat de vastgestelde waarde overeenkwam met verkoopprijzen van referentie-objecten.

Het Hof oordeelde dat de waarde op de waardepeildatum in beginsel overeenkomt met de door belanghebbende betaalde koopprijs, maar dat deze koopprijs gecorrigeerd kan worden voor prijsontwikkeling tussen de waardepeildatum en de datum van aankoop. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende voor een lagere waarde, omdat de onderbouwing onvoldoende specifiek was. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01532
uitspraakdatum: 9 maart 2021
Uitspraak van de vierentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 oktober 2019, nummer AWB 19/404, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van Meerinzicht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 81 te [Z] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op 1 januari 2018, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 460.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag onroerendezaakbelasting voor eigenaren (hierna: de aanslag) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021. Daarbij is via beeldbellen verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde mr. [A] . Via telefonische groepsverbinding is toen verschenen en gehoord namens de heffingsambtenaar [B] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1997 gebouwde, vrijstaande woning met een inhoud van 462m³ en bijgebouwen, op een perceel van 578 m².
2.2.
Belanghebbende heeft de woning op 23 april 2017 gekocht voor een koopprijs van € 470.000. De woning is op 18 juli 2017 aan hem geleverd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de woning per waardepeildatum (1 januari 2017).
3.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de beschikking tot een waarde van € 447.000 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Hij baseert zich hierbij op de koopsom en past daarbij een indexatie toe met gebruikmaking van cijfers van Vastgoedpro.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Hij stelt dat de aankoopsom zonder toepassing van indexatie, in dit geval maatgevend is. De vastgestelde waarde is ontleend aan verkoopprijzen van referentie-objecten. De door belanghebbende betaalde aankoopsom correspondeert volgens de heffingsambtenaar met de verkoopprijzen van de referentie-objecten.
3.4.
Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van de partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen niet langer in geschil is dat indien indexatie van de koopsom mogelijk is, deze moet worden berekend vanaf de waardepeildatum tot het tijdstip van de levering in plaats van tot de eerdere koopdatum. Partijen leggen aan dit standpunt het feit ten grondslag dat de levering in dit geval korter dan drie maanden na de koopdatum heeft plaatsgehad. Naar het Hof begrijpt, is dit eensluidend standpunt van partijen gesteund op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 14/04882, ECLI:NL:HR:2016:113.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2017.
4.2.
Volgens artikel 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in de hiervóór in rechtsoverweging 4.1 genoemde wetsbepaling, voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2000, nr. 35797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.3. (…) De in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling, die berusten op artikel 20, lid 2, van de Wet WOZ en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, bevatten - blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 tot en met 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis met het oog op de uniformiteit van wetstoepassing voorgeschreven - hulpmiddelen om te bereiken dat dit wettelijke waardebegrip inderdaad wordt gehanteerd. De toetssteen blijft evenwel uiteindelijk de waarde zoals omschreven in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, en die waarde kan, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, ook op andere manieren worden bepaald. (…)
3.4. (…)
In een geval waarin een belastingplichtige een woning kort na de peildatum heeft gekocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in de zojuist bedoelde zin, dat is immers, kort samengevat, de prijs welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen, overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft. (…) De enkele omstandigheid dat waardering overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling mogelijk tot een andere waarde zou leiden, noopte het Hof niet tot nadere motivering.”
4.4.
Niet in geschil is dat de (ver)koopovereenkomst van 23 april 2017 tot stand is gekomen tussen twee onafhankelijk van elkaar staande partijen en dat de woning op de vrije markt is aangeboden. Het tijdsverloop tussen waardepeildatum en koopdatum is voorts korter dan het tijdsverloop van 7 maanden dat in voormeld arrest aan de orde was. In die procedure ging het om waardepeildatum 1 januari 1995 en was sprake van een koop op 1 augustus 1995. Het Hof is van oordeel dat gelet op het voorgaande als uitgangspunt geldt dat de waarde op de waardepeildatum overeenkomt met de door belanghebbende betaalde koopprijs.
4.5.
Anders dan de heffingsambtenaar heeft bepleit, kan naar het oordeel van het Hof die koopprijs in voorkomend geval gecorrigeerd worden in verband met de prijsontwikkeling tussen de waardepeildatum en de datum van aankoop. De door de heffingsambtenaar aangevoerde omstandigheid dat de Hoge Raad dit in het in 4.3 vermelde arrest niet heeft gedaan, doet hier niet aan af. De partijen in de desbetreffende zaak zagen kennelijk geen aanleiding voor een correctie in verband met de prijsontwikkeling tussen de peildatum en de aankoopdatum. Dat de Hoge Raad een correctie van de ‘eigen’ koopprijs in verband met de prijsontwikkeling tussen waardepeildatum en koopdatum geenszins uitsluit kan voorts worden opgemaakt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 september 2017, nr. 17/01215, ECLI:NL:HR:2017:2340. In dat arrest werd door de betreffende belanghebbende betoogd dat het Hof haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stelling omtrent de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode tussen de waardepeildatum (1 januari 2014) en de verkoopdatum (3 november 2015) nader met bewijs te staven, terwijl dit ter zitting van het Hof uitdrukkelijk is aangeboden. De Hoge Raad oordeelde dat ’s Hofs uitspraak er geen blijk van geeft dat ter zake van het bewijsaanbod een juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft het verwijzingshof opgedragen te beoordelen of belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren. De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat indien het verwijzingshof oordeelt dat betrokkene in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren, het met inachtneming van dat bewijs de waarde van de onroerende zaken zal moeten beoordelen. Een zodanige verwijzingsopdracht ligt niet in de rede indien prijsontwikkelingen die zich voordoen in de periode tussen de waardepeildatum en de (ver)koopdatum van het betreffende object irrelevant voor de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ zouden zijn. Gelet op het voorgaande verwerpt het Hof het standpunt van de heffingsambtenaar dat indexatie van een ‘eigen’ koopsom niet aan de orde kan zijn.
4.6.
Belanghebbende bepleit een lagere waarde dan de door hem betaalde koopprijs van € 470.000. Nu de heffingsambtenaar met toepassing van de vergelijkingsmethode de vastgestelde waarde reeds € 10.000 lager heeft vastgesteld dan voormelde koopprijs en de heffingsambtenaar betwist dat de door belanghebbende bepleite prijscorrectie juist is, rust op belanghebbende de bewijslast voor waardering van de woning op een lager bedrag dan € 460.000.
4.7.
Belanghebbende gaat uit van een prijscorrectie van 4,9% van het eigen aankoopcijfer, dus van € 23.000, wat een vermindering van de vastgestelde waarde betekent met € 13.000. Hij onderbouwt deze prijscorrectie met een overzicht van Vastgoedpro. Dat overzicht bevat slechts gegevens over de prijsontwikkelingen in Flevoland en Nederland. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof erkend dat het percentage van 4,9 een algemeen cijfer betreft voor de gehele provincie Flevoland, voor alle typen woningen en zonder onderscheid naar prijsklassen van die woningen. Ook heeft hij ter zitting van het Hof erkend dat er lokaal sprake kan zijn van verschillen in prijsontwikkeling. De door belanghebbende gegeven onderbouwing is daarmee naar het oordeel van het Hof onvoldoende specifiek en daarmee ontoereikend om op basis daarvan tot vermindering van de vastgestelde waarde te kunnen concluderen.
4.8.
Aan het in 4.7 vermelde oordeel kan niet afdoen dat, zoals de gemachtigde van belanghebbende onweersproken heerft aangevoerd, heffingsambtenaren in Nederland in voorkomende gevallen eveneens gebruikmaken van gegevens van Vastgoedpro ter onderbouwing van een door hen bepleite waarde. Het Hof stelt voorop dat partijen vrij zijn in de keuze van de middelen waarmee zij het bewijs van hun stelling(en) menen te kunnen leveren. Het is aan hen om te bepalen welke inspanningen zij zich voor het leveren van dit bewijs willen getroosten. Het is aan de belastingrechter om de beoordelen of de partij op wie de bewijslast rust, met hetgeen is ingebracht, daaraan heeft voldaan. Daarbij zij nog erop gewezen dat, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 13 mei 2011, nr. 10/03845, ECLI:NL:HR:2011:BQ4291 tot uitdrukking heeft gebracht, naar vaste rechtspraak in belastingzaken voor het vellen van een bewijsoordeel door de rechter geen plaats is indien het gaat om een stelling die geen bewijs behoeft, zoals een stelling van een partij die door de wederpartij is erkend, althans niet is betwist. Of en in hoeverre algemene prijsindexgegevens voldoende onderbouwing geven van een door een partij ingenomen standpunt hangt dus af van feitelijkheden en leent zich niet voor een algemene rechtsregel dat het door belanghebbende voorgestane prijsindexcijfer als bewijs volstaat.
4.9.
Voor zover belanghebbende met het in 4.8 vermelde betoog van zijn gemachtigde een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft bedoeld te doen, kan dit niet slagen. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel zijn in beginsel slechts omstandigheden van belang die zich voordoen in de verhouding tussen de heffingsambtenaar en de betrokken belastingplichtige. Vgl. het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35 549, ECLI:NL:HR:2000:AA6516. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat in die verhouding omstandigheden zich hebben voorgedaan waaruit belanghebbende redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de heffingsambtenaar de cijfers van Vastgoedpro zou accepteren ten bewijze van de prijsontwikkeling van de woning. Voor zover belanghebbende met voormeld betoog een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft bedoeld te doen, overweegt het Hof dat belanghebbende, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen, zodat reeds daarom het beroep niet kan slagen.
4.10.
Voor dat geval heeft de gemachtigde van belanghebbende – voor het eerst ter zitting van het Hof – aangevoerd dat het Hof de heffingsambtenaar de gelegenheid moet geven om alsnog de analyse over te leggen die volgt uit het door de gemeente gehanteerde rekenmodel waarin verkoopcijfers van woningen in de gemeente worden ingevoerd. De gemachtigde van belanghebbende heeft in dit verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316 en gesteld dat sprake is van een black box, omdat de waardering niet controleerbaar is en hij – anders dan de gemeente – niet kan beschikken over gegevens die een specifiek op de betreffende gemeente/buurt/wijk toegesneden prijsontwikkeling kunnen onderbouwen.
4.11.
De Hoge Raad heeft in het door belanghebbende aangehaalde arrest het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
“2.3.3. (…) Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ - en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box" immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.”
4.12.
In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2018, nr. 201602958/1/R6, ECLI:NL:RVS:2018:2454 is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“23.5. (…) Indien belanghebbenden aangeven voor de onderbouwing van hun beroep tevens behoefte te hebben aan (informatie over) standaardgegevens indien die niet in of met het besluit inzichtelijk zijn gemaakt, dan wel aan de maatwerkgegevens in de vorm zoals ingevoerd, dan moet de minister deze op verzoek van appellanten ter beschikking stellen op papier of in andere leesbare of waarneembare vorm of de mogelijkheid bieden deze in te zien. Van belanghebbenden kan worden gevergd hun verzoek om informatie en inzage in de maatwerk en standaard invoergegevens en de op basis daarvan met AERIUS Calculator verrichte berekeningen tijdig in de procedure te doen. Daarbij dient - zo mogelijk - te worden aangegeven welke specifieke gegevens het betreft, opdat het bestuursorgaan daarin zo gericht en duidelijk mogelijk inzage kan geven. Zo nodig kan de bestuursrechter de desbetreffende gegevens opvragen op basis van de artikelen 8:42 juncto 8:45, eerste lid, van de Awb.”
4.13.
In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld – net als de Rechtbank en overeenkomstig het standpunt van ook belanghebbende – dat de koopsom voor de waardebepaling als uitgangspunt geldt. Belanghebbende beroept zich erop dat de door hem betaalde prijs niet de waarde op waardepeildatum weergeeft. Hij is daarmee de partij die een gewenst rechtsgevolg inroept en daarmee de bewijslast heeft van de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandigheden. De toetsing of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de (met € 10.000 neerwaarts bijgestelde) koopsom niet de waarde op waardepeildatum weergeeft, kan niet op één lijn worden gesteld met de rechtsregels betreffende de toetsing van een zogeheten computerbesluit. De informatie waar belanghebbende om vraagt is niet gericht op het voorzien in een tekortschietende rechtsbescherning omdat hij en de rechter niet weten hoe de computer tot zijn besluit is gekomen. Zo al sprake zou zijn van een op de heffingsambtenaar rustende (meewerk)verplichting om te voorzien in de informatiebehoefte van belanghebbende voor de onderbouwing van zijn stelling over de prijsontwikkeling, dan mag – zo is op het maken uit het in 4.12 weergegeven citaat – in ieder geval van belanghebbende worden gevergd dat hij zijn verzoek om informatie/inzage tijdig in de procedure doet. De reactie van de heffingsambtenaar op de door belanghebbende verdedigde prijsontwikkeling na 1 januari 2017 blijkt reeds uit de stukken die op 26 februari 2019 door de Rechtbank zijn ontvangen en op dezelfde dag aan de gemachtigde van belanghebbende zijn doorgestuurd. Belanghebbende heeft vervolgens tot op de zitting van het Hof gewacht met zijn (voorwaardelijk) verzoek om de heffingsambtenaar op te dragen de verkoopgegevens te verstrekken van woningen in [Z] aan de hand waarvan transactiecijfers die na de waardepeildatum zijn gerealiseerd herrekend kunnen worden naar de prijs op waardepeildatum. In het verloop van het onderzoek ter zitting kan geen rechtvaardiging worden gevonden om dit verzoek eerst toen te doen. Inwilliging van het verzoek houdt voorts aanhouding van de zaak in hetgeen tot spanningen leidt met het binnen een redelijke termijn beslechten van een geschil. Het Hof acht het moment waarop het verzoek is gedaan in strijd met de goede procesorde. De afweging tussen het belang van belanghebbende bij nadere bewijslevering over de marktontwikkeling en het algemeen belang van een doelmatige procesgang valt daarom ten nadele van belanghebbende uit.
4.14.
Het voorgaande neemt niet weg dat het Hof moet toezien op de naleving van artikel 8:42 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat is niet anders indien een belanghebbende niet een verzoek heeft gedaan tot overlegging van dat stuk zo is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, nr. 19/004499, 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670. Het niet of, zoals in dit geval, te laat doen van een verzoek om overlegging van een stuk kan de verzoekende partij dus niet worden tegengeworpen indien het betreffende stuk een zogenaamd 8.42-stuk betreft.
4.15.
Over de strekking en reikwijdte van artikel 8:42 lid 1 Awb heeft de Hoge Raad in het arrest van 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672 , voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“3.4.1. Naar aanleiding hiervan wordt vooropgesteld dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden (vgl. de onderdelen 2.25 tot en met 2.35 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.4.2.
Verder worden vooropgesteld de uitgangspunten vermeld in rechtsoverweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, en de aldaar aangehaalde rechtspraak. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen:
i. i) Tot de op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Tot de door de inspecteur over te leggen stukken behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan hem zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan daarvan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).
ii) Een redelijke, met de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb strokende, uitleg van die bepaling brengt mee dat de daarin opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen. Indien dergelijke stukken ter beschikking van de inspecteur komen na afloop van de in artikel 8:42 Awb bedoelde termijn, dient hij deze alsnog onverwijld aan de rechter toe te zenden.
iii) Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren niet slechts de stukken die de inspecteur heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit. Daartoe behoren in beginsel ook stukken als hiervoor onder i) en ii) bedoeld die de inspecteur wel ter beschikking staan of hebben gestaan maar die hij niet heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.
Stukken die de inspecteur wel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit, maar die voor de beoordeling van de zaak door de rechter niet (langer) van belang zijn, behoren niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit is bijvoorbeeld het geval ten aanzien van stukken die betrekking hebben op een element van de aanslag dat in beroep niet (meer) ter discussie staat.
iv) Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben, is dit stuk als geheel een op de zaak betrekking hebbend stuk. De verplichting om dit stuk over te leggen, ziet daardoor niet slechts op de voor de beoordeling van de zaak relevante passages.
v) Ook ten aanzien van hetgeen hiervoor onder i tot en met iv is overwogen geldt hetgeen is neergelegd in overweging 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129: indien de inspecteur verzuimt te voldoen aan de verplichting om op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. Beslist de rechter niet aanstonds aan het verzuim voorbij te gaan, dan mag hij over de toepassing van artikel 8:31 Awb niet beslissen alvorens partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
3.4.3.
Gelet op de hiervoor in 3.4.1 omschreven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb is de in die bepaling neergelegde verplichting om de voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde gegevens over te leggen niet beperkt tot op papier vastgelegde gegevens. Die verplichting ziet ook op in elektronische vorm vastgelegde, op de zaak betrekking hebbende gegevens, waaronder begrepen grafische weergaven en afbeeldingen, die – op papier of in andere vorm – leesbaar of anderszins waarneembaar kunnen worden gemaakt (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02985, ECLI:NL:HR:2013:1776, BNB 2014/58, en HR 14 juni 2016, nr. 14/02293, ECLI:NL:HR:2016:1174, NJ 2016/284, alsmede CBb 13 juli 2011, nr. AWB 10/960, ECLI:NL:CBB:2011:BR1384). Deze in elektronische vorm vastgelegde gegevens moeten worden gerekend tot de stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb. Tot die stukken behoren daarentegen in beginsel niet softwareprogramma’s en andere elektronische systemen voor gegevensopslag, -bewerking, –verwerking of -beheer, aangezien dergelijke programma’s en systemen als zodanig geen op een zaak betrekking hebbende gegevens plegen te bevatten.
3.4.4.
Voor de beantwoording van de vraag welke gegevens die in de hiervoor in 3.4.3 bedoelde elektronische systemen worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd, dienen te worden overgelegd, biedt het wettelijke begrip ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ geen duidelijke maatstaf. Het begrip ‘bestand’ kan niet een zodanige afbakening bieden, omdat relevante gegevens kunnen zijn verspreid over vele bestanden, die bovendien een dynamisch karakter kunnen hebben.
Gelet op het vorenstaande en uitgaande van de hiervoor in 3.4.1 weergegeven strekking van artikel 8:42, lid 1, Awb, heeft voor gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) te gelden dat zij in beginsel alleen op de zaak betrekking hebben voor zover zij van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende ‘stuk’, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld. Daarbij is niet van belang of de desbetreffende gegevens worden ‘opgehaald’ uit één bestand of uit meer bestanden.
Het hiervoor overwogene ziet op systematische gegevensverzamelingen; een in een computersysteem opgeslagen tekstbestand – zoals een brief of een rapport – moet in zijn geheel als één stuk worden aangemerkt.
3.4.5.
Het hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.4 overwogene brengt niet mee dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is buiten de hem reeds ter beschikking staande of gestaan hebbende stukken, alsnog nadere gegevens te vergaren en over te leggen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling door de rechter van het aan hem voorgelegde geschil (vgl. HR 8 april 2005, nr. 40052, ECLI:NL:HR:2005:AT3409, BNB 2005/185, rechtsoverweging 3.1, en HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, rechtsoverweging 3.3.1.3).”
4.16.
Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet op grond van artikel 8:42, lid 1 Awb verlangen dat de heffingsambtenaar tot onderbouwing van de stellingen van belanghebbende wordt gedwongen. Daarvoor gelden de regels van het bewijsrecht. Artikel 8:42, lid 1 Awb biedt voorts niet de ruimte om van de heffingsambtenaar te verlangen gegevens te verstrekken waarvan belanghebbende slechts vermoedt dat zij wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen. Het voorgaande kan op zichzelf evenwel niet tot de slotsom leiden dat artikel 8:42, lid 1 Awb is nageleefd.
4.17.
Nu verkoopgegevens van woningen in [Z] worden betrokken in rekenkundige modellen waarop de heffingsambtenaar WOZ-computerbesluiten baseert, kan sprake zijn van een “black box” waarvan de heffingsambtenaar de betreffende gegevens over dient te leggen. Het Hof stelt voorop dat een database van de heffingsambtenaar met gegevens die worden ontleend aan onder andere het Kadaster en andere openbare registers, vergunningen, verkoopadvertenties, (lucht)foto’s en inlichtingenformulieren slechts is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk voor zover daarin informatie met betrekking tot de aan de orde zijnde zaak is opgenomen. In onderhavige zaak is de waardebeschikking vastgesteld met toepassing van de vergelijkingsmethode. De onderbouwing van de vastgestelde waarde was aanvankelijk ook enkel daarop toegesneden. Later heeft de heffingsambtenaar zich beroepen op de ‘eigen’ koopprijs. In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport, opgemaakt op 20 februari 2019 door [C] , zijn de gegevens van een drietal onroerende zaken vermeld, alle met een datum van levering gelegen in 2016. De heffingsambtenaar heeft ter zitting bij zowel de Rechtbank als het Hof aangegeven dat de vergelijkingsmethode is toegepast omdat het bestuursorgaan gebruik maakt van ‘modelmatig waarderen’, dat indexatie geen onderdeel van dat rekenmodel is en dat het gemeenten niet is toegestaan de verkoopprijs te indexeren. Het taxatierapport wekt evenwel de indruk dat geïndexeerd wordt doordat van elk vergelijkingsobject naast de transactieprijs ook de ‘transactieprijs op waardepeildatum’ is vermeld. Desgevraagd heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof toegelicht dat de gemeente niet indexeert aan de hand van een van te voren vastgesteld percentage en dat het verschil tussen de transactieprijs enerzijds en de transactieprijs op waardepeildatum anderzijds voortvloeit uit een vergelijking van marktcijfers tussen twee peildata. In dit geval gaat het dus om een correctie voor de marktontwikkeling tussen het moment van verkoop van elk vergelijkingsobject in 2016 tot de waardepeildatum 1 januari 2017. Niet vastgesteld kan worden dat de door belanghebbende verzochte gegevens informatie betreft die met betrekking tot zijn zaak in de database is opgenomen of ten grondslag ligt aan (de onderbouwing van) de waardebeschikking. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd een op de zaak betrekking hebben stuk over te leggen.
4.17.
Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de heffingsambtenaar gelegenheid te bieden dan wel op te dragen alsnog de door belanghebbende bedoelde gegevens over te leggen. Gelet op het eigen aankoopcijfer is de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel, ook in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
Slotsom4.18. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021.
De griffier, De raadsheer,
( A. Vellema) (W.A.P. van Roij)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.