2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende was op 1 januari 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, gelegen aan de [a-straat] 6 te [Q], bestaande uit vier onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ).
2.1.3. Ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar bij beschikkingen van 28 februari 2015 de waarden op 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op in totaal € 5.269.000.
2.1.4. Op 3 november 2015 zijn de onroerende zaken verkocht voor een totaalbedrag van € 4.887.213. Ten tijde van de verkoop verkeerden de onroerende zaken deels in verhuurde staat.
2.1.5. Nadat belanghebbende tevergeefs bezwaar had gemaakt tegen de in overweging 2.1.3 van dit arrest genoemde beschikkingen, heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende de vastgestelde waarden verminderd tot in totaal € 4.635.000.
2.2.1. Voor het Hof waren in geschil de waarden van de onroerende zaken op de waardepeildatum.
2.2.2. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1. Het derde middel betoogt dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stelling omtrent de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum nader met bewijs te adstrueren, terwijl dit ter zitting uitdrukkelijk is aangeboden.
2.3.2. Het Hof is op het door belanghebbende ter zitting gedane bewijsaanbod niet ingegaan. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 14 december 2016 heeft het Hof daaraan ten grondslag gelegd dat de waardeontwikkeling al in eerste aanleg in geschil was en dat belanghebbende alle gelegenheid heeft gehad voor het onderbouwen van het eigen standpunt en de bestrijding van het door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt.
2.3.3. De omstandigheid dat een belanghebbende voor de rechtbank in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met bewijsstukken te onderbouwen, is op zichzelf onvoldoende reden om hem in de procedure voor het gerechtshof de gelegenheid tot bewijslevering te onthouden. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol. ’s Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. Het middel slaagt daarom.
2.3.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Indien het verwijzingshof oordeelt dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren, zal het met inachtneming van dat bewijs de waarde van de onroerende zaken moeten beoordelen.