ECLI:NL:HR:2017:2340

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
17/01215
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de motivering van het Hof inzake de Wet waardering onroerende zaken en bewijslevering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet waardering onroerende zaken. De belanghebbende, een Duitse GmbH, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 25 januari 2017 was gedaan. Het Hof had de uitspraak van de Rechtbank Den Haag bevestigd, waarin de waarden van onroerende zaken voor het jaar 2015 waren vastgesteld. De belanghebbende was eigenaar van een kantoorgebouw aan de [a-straat] 6 te [Q] en had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarden, die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op € 5.269.000. Na bezwaar was de waarde door de Rechtbank verlaagd tot € 4.635.000.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de belanghebbende niet in de gelegenheid had gesteld om nader bewijs te leveren over de waardeontwikkeling van de onroerende zaken tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof een afweging had moeten maken tussen het belang van bewijslevering en de doelmatigheid van de procesgang. Aangezien deze afweging niet had plaatsgevonden, werd het middel van de belanghebbende gegrond verklaard.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer veroordeeld in de proceskosten van de cassatieprocedure. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot bewijslevering in belastingzaken.

Uitspraak

15 september 2017
nr. 17/01215
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] GmbHte
[Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 25 januari 2017, nrs. BK-16/00369 tot en met BK-16/00372, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/7859 tot en met SGR 15/7862) betreffende de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaken [a-straat] 6, [a-straat] 6 (Mo01), [a-straat] 6 (Mo02) en [a-straat] 6 (Mo03) te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende was op 1 januari 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, gelegen aan de [a-straat] 6 te [Q], bestaande uit vier onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ).
2.1.3. Ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar bij beschikkingen van 28 februari 2015 de waarden op 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op in totaal € 5.269.000.
2.1.4. Op 3 november 2015 zijn de onroerende zaken verkocht voor een totaalbedrag van € 4.887.213. Ten tijde van de verkoop verkeerden de onroerende zaken deels in verhuurde staat.
2.1.5. Nadat belanghebbende tevergeefs bezwaar had gemaakt tegen de in overweging 2.1.3 van dit arrest genoemde beschikkingen, heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende de vastgestelde waarden verminderd tot in totaal € 4.635.000.
2.2.1. Voor het Hof waren in geschil de waarden van de onroerende zaken op de waardepeildatum.
2.2.2. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1. Het derde middel betoogt dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stelling omtrent de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum nader met bewijs te adstrueren, terwijl dit ter zitting uitdrukkelijk is aangeboden.
2.3.2. Het Hof is op het door belanghebbende ter zitting gedane bewijsaanbod niet ingegaan. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 14 december 2016 heeft het Hof daaraan ten grondslag gelegd dat de waardeontwikkeling al in eerste aanleg in geschil was en dat belanghebbende alle gelegenheid heeft gehad voor het onderbouwen van het eigen standpunt en de bestrijding van het door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt.
2.3.3. De omstandigheid dat een belanghebbende voor de rechtbank in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met bewijsstukken te onderbouwen, is op zichzelf onvoldoende reden om hem in de procedure voor het gerechtshof de gelegenheid tot bewijslevering te onthouden. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol. ’s Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. Het middel slaagt daarom.
2.3.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Indien het verwijzingshof oordeelt dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren, zal het met inachtneming van dat bewijs de waarde van de onroerende zaken moeten beoordelen.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.