Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen [
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres van € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.198;
- gelast dat verweerder aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 338.”
2.Feiten
2.691.518 3.103.520 3.247.444 3.349.372
factoring fee
Bij e-mailbericht van 11 oktober 2013, gericht aan [A] (werkzaam bij het [M] -concern ), heeft [B] namens de inspecteur hierover het volgende aan belanghebbende voorgelegd:
1.1 Reikwijdte van het onderzoek
In de ruling wordt gewag gemaakt van een soortgelijke afspraak met de Belgische fiscus. Hierop is op 12 november 2014 in een telefonisch contact met (…), de taxmanager van [E B.V.] , aangegeven dat de Belastingdienst in 2015 een beoordeling van de factoringsystematiek bij [belanghebbende] uit zal gaan voeren. In een telefonisch contact van 28 november 2014 is vervolgens aangegeven dat in verband met de dreigende verjaring van de navorderingstermijn over 2008 een navorderingsaanslag tot behoud van rechten over dat jaar zal worden opgelegd. (…) Op 3 december 2014 is de navorderingsaanslag per brief (…) aangekondigd en gemotiveerd. De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 20 december 2014. Tegen deze navorderings-aanslag heeft [X B.V.] bezwaar aangetekend. Op 5 december 2015 is ook een navorderingsaanslag over 2009 opgelegd. Ook is met dagtekening van 19 december 2015 de aanslag over 2011 met correcties vastgesteld.
Eis van voortvarendheid
3.Geschil in principaal en incidenteel hoger beroep
4.4. Het oordeel van de rechtbank
Verlengde navorderingstermijn
(Kamerstukken II, 1990-1991, 21.423, nr. 7, blz. 1)
Overige geschilpunten ten aanzien van de navorderingsaanslagen
5.Beoordeling van het geschil
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 5, blz. 2). Bovendien wordt in deze memorie van antwoord opgemerkt dat zich met de invoering van artikel 16, vierde lid, AWR geen verslechtering van de bewijspositie van belastingplichtigen zal voordoen, “(…) omdat de bewijslast voor verzwegen inkomsten en vermogens primair op de fiscus rust” (
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 5, blz. 4). Indien artikel 16, vierde lid, AWR naar zijn strekking mede zou zijn bedoeld voor kosten, had het voor de hand gelegen dat in de
Door onder die omstandigheden desondanks een beroep te doen op de verlengde navorderingstermijn, heeft de inspecteur in strijd gehandeld met deze beleidsopvatting van de staatssecretaris. Daarom verzetten ook het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zich tegen de toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de onderhavige zaak.
De inspecteur heeft voorafgaand aan het opleggen van deze navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend gehandeld in de zin van de hierover gewezen jurisprudentie van het HvJ EU, waaronder het arrest Passenheim-Van Schoot (r.o. 75). Volgens belanghebbende beschikte de inspecteur met de mondeling gegeven antwoorden op het onder 2.3 vermelde
Stb.1991, 264.
De in artikel I, onderdeel A.3 van het voorstel van wet (
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 2) opgenomen bepaling is gelijkluidend aan de in werking getreden tekst, zoals weergegeven onder 5.3.1. In de door de rechtbank in rechtsoverweging 12 vermelde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 21 423 is voorts onder meer het volgende opgemerkt over de in het voorstel van wet opgenomen bepaling van artikel 16, vierde lid, AWR (
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 1-2):
Inleiding
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 5, blz. 5):
2.2. Reikwijdte van de verruimde navorderingstermijn
Handelingen II1990/91, nr. 14 (Navorderingstermijn buitenland), blz. 14-692, linkerkolom):
In artikel 1, eerste lid, AWR is immers opgenomen dat de bepalingen van deze wet “in Nederland [gelden] bij de heffing van rijksbelastingen (…) welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd”, waarbij in artikel 1, tweede lid, AWR is bepaald dat onder ‘rijksbelastingen’ worden verstaan belastingen welke van rijkswege door de rijksbelastingdienst worden geheven. Voorts wordt in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, AWR de term ‘belastingwet’ gedefinieerd als “(…) zowel [de AWR] als andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de onder artikel 1 vallende belastingen.”
Het standpunt van de inspecteur dat onder het begrip “te weinig geheven belasting” van artikel 16, vierde lid, AWR ook in het buitenland (in casu België) geheven belasting moet worden begrepen, is derhalve rechtens onjuist.
Kamerstukken II1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 2-3: “het de (...) fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden” om inkomens- of winstbestanddelen die “buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden” te achterhalen). Het moet daarbij gaan om voor de belastingheffing relevante feiten, die wegens een gebrek aan controlemogelijkheden ‘verborgen’ zijn gebleven voor de fiscus en niet om (een andere) interpretatie van aan de fiscus wél bekend gemaakte feiten (vgl. bijlage (randnummers 3.18-3.19) bij de conclusie van Advocaat-Generaal Overgaauw bij het arrest van 7 oktober 2005). Een dergelijke mogelijkheid kan zich niet alleen bij positieve inkomens- of winstbestanddelen voordoen, maar eveneens bij ten laste van het inkomen of de winst gebrachte kosten. De omstandigheid dat de belastingplichtige reeds de bewijslast heeft van dergelijke kosten, neemt overigens niet weg dat de hiervoor beschreven strekking van de bepaling evenzeer geldt voor in het buitenland opgekomen kosten.
niet in het buitenland opkwamen, behoudens indien de betalingen aan belanghebbende in het buitenland werden verricht, waaromtrent de Inspecteur echter niets heeft gesteld en het Hof niets heeft vastgesteld. Voor het oordeel van het Hof dat het erop aankomt dat de oorsprong van de onderhavige vordering in het buitenland ligt, biedt
de strekkingvan artikel 16, lid 4, van de Wet, inhoudende - kort gezegd en voorzover hier van belang - het verruimen van de navorderingsmogelijkheid met betrekking tot
inkomsten welke zich door de plaats waar zij opkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus plegen te onttrekken, onvoldoende aanknopingspunt.”
of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt. Die situaties doen zich in het onderhavige geval niet voor. Het enkele feit dat het beheer van de onderhavige rekening vanuit het buitenland is geschied, is onvoldoende om de verlengde navorderingstermijn van genoemde bepaling van toepassing te doen zijn.”
Van opkomen in het buitenland kan onder omstandigheden ook sprake zijn indiendegene die in het buitenland recht kan doen gelden op de desbetreffende gelden
zich deze in Nederland laat betalen. Een andere opvatting doet te kort
aan de strekkingvan artikel 16, lid 4, van de Wet, zoals blijkende uit de in onderdeel 2.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis,
om ook onder het bereik van die bepaling te brengen uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven.De plaats waar de betaling wordt ontvangen is in deze derhalve niet zonder meer beslissend. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige door belanghebbende verkregen vergoeding rechtstreeks door de buitenlandse debiteur is overgemaakt
naar de Nederlandse bankrekening die belanghebbende in alle openheid naar de belastingdienst toe aanhield voor haar bedrijfsontvangsten. Artikel 16, lid 4, van de Wet is op een aldus verkregen en betaald bestanddeel naar zijn strekking niet van toepassing. (…).”
voldoendeaanknopingspunten bevatten in de hiervoor bedoelde zin. Naar het oordeel van het Hof is dat in casu het geval.
6.Kosten
7.Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 3.281,25, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 541.
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.