In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die op 30 november 2016 had geoordeeld over de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen over de jaren 1995 tot en met 2001. De zaak betreft de vraag of de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd, waarbij de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR in het geding is.
De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan zes maanden was verstreken tussen het motiveren van de bezwaarschriften tegen de eerste serie navorderingsaanslagen en de werkzaamheden voor het opleggen van de tweede serie aanslagen. Dit tijdsverloop was niet gerechtvaardigd, waardoor de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid waren opgelegd. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.
De uitspraak benadrukt het belang van voortvarendheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de noodzaak voor belastingautoriteiten om tijdig te handelen, vooral wanneer er aanwijzingen zijn voor buitenlandse banktegoeden. De Hoge Raad stelde dat de inspecteur niet zonder meer kan wachten op de uitkomst van een bezwaarprocedure tegen eerdere aanslagen, indien dit leidt tot een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden.