Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
De op de zaken betrekking hebbende stukken
14. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, dient verweerder alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol (kunnen) hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. In het geval verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om (tijdig) stukken te overleggen, kan de rechter op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekking maken die hem geraden voorkomt.
15. De rechtbank is, anders dan eiseres stelt, niet gebleken dat bepaalde op de zaken betrekking hebbende stukken niet zijn overgelegd. Ook heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd welke op de zaken betrekking hebbende stukken nog zouden ontbreken, door - onder meer - de veel te algemene stelling in te nemen dat alle stukken van vorige overleggen daartoe zouden behoren. De klacht dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, faalt daarom.
16. Eiseres stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit aangezien haar positie en haar bezittingen al uitgebreid aan de orde zijn gekomen tijdens het overleg met de Belastingdienst in 2008 over de toepassing van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) op de schuld van [BV 1] aan eiseres. Ook is in 2010 overleg gevoerd met de Belastingdienst waarbij eiseres ter sprake is gekomen en ook in 2012 is contact opgenomen met de Belastingdienst in het kader van de reorganisatie van het concern van de middellijk aandeelhouder. Ook daarbij is de situatie van eiseres aan de orde gekomen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken van het geding weliswaar dat in 2008 al over eiseres is gesproken, maar niet dat toen haar positie en bezittingen uitgebreid aan de orde zijn gesteld. De Belastingdienst was vanaf 2008 wel op de hoogte van het feit dat eiseres een Cypriotische dochtervennootschap was van de NV en dat zij een lening had verstrekt aan [BV 1] . Dit is, zo blijkt uit de stukken, ook in 2010 en in 2012 nog eens naar voren gebracht. De rechtbank ziet echter niet in dat verweerder reeds op basis van deze informatie onderzoek had moeten doen naar de vestigingsplaats van eiseres, ook niet in het kader van de beoordeling van de zakelijkheid van de aan [BV 1] verstrekte lening.
18. Dit is echter anders ten aanzien van het contact met de Belastingdienst in 2013. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 6 juni 2013 van een medewerker van de Belastingdienst aan één van de adviseurs van eiseres. In deze e-mail wordt onder meer gevraagd waar de feitelijke leiding van eiseres wordt uitgeoefend, waar dit uit blijkt en om overlegging van stukken ter onderbouwing. De vragen uit de e-mail worden beantwoord bij brief van 19 juni 2013. Onder 4 van die brief wordt uitgebreid ingegaan op de feitelijke leiding/vestigingsplaats van eiseres. De jaarstukken van eiseres voor de jaren 2007 tot en met 2011 zijn als bijlage bijgevoegd, alsmede de overeenkomst tot overdracht van de vordering van de NV op de middellijk aandeelhouder aan eiseres. In de brief staat duidelijk vermeld dat het bestuur werd gevormd door een trustkantoor en uit de overgelegde stukken volgt dat de enige bezittingen van eiseres twee omvangrijke vorderingen waren, waarvan één op de Nederlandse middellijk aandeelhouder, en dat eiseres haar vermogen in 2012 aan haar Nederlandse aandeelhouder heeft uitgekeerd. Verweerder heeft vervolgens geen nieuwe vragen gesteld of nader onderzoek gedaan naar de vestigingsplaats van eiseres.
19. Door na de brief van 19 juni 2013 stil te zitten en vervolgens in 2014 wederom vragen te stellen over de vestigingsplaats van eiseres en pas in 2015 over te gaan tot het instellen van een vestigingsplaatsonderzoek, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan. Hij beschikte binnen de aanslagtermijn geldend voor de jaren 2010, 2011 en 2012 over zodanige informatie dat een behoorlijke taakvervulling hem er redelijkerwijs toe had moeten brengen een nader onderzoek naar de vestigingsplaats van eiseres in te stellen (vgl. r.o. 3.1.1.1 en 3.2 van HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638). Had verweerder reeds na de brief van 19 juni 2013 nader onderzoek gedaan naar de vestigingsplaats van eiseres, dan had hij voor de jaren 2010, 2011 en 2012 (zo nodig ter behoud van rechten) tijdig aanslagen vennootschapsbelasting aan eiseres kunnen opleggen. Voor die jaren is er daarom geen nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. 20. Verweerder heeft gesteld dat eiseres te kwader trouw was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat eiseres zich redelijkerwijs niet op het standpunt had kunnen stellen dat zij was gevestigd op Cyprus en bewust heeft voorgewend op Cyprus te zijn gevestigd.
21. Van kwade trouw is sprake als de belastingplichtige opzettelijk onjuiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt of deze opzettelijk de juiste informatie heeft onthouden (HR 11 juni 1997, nr. 32.299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). De rechtbank is van oordeel dat verweerder, tegenover de gemotiveerde weerspreking door eiseres, kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd en de stukken die zij heeft overgelegd, acht de rechtbank aannemelijk dat de constructie erop was gericht daadwerkelijk op Cyprus te zijn gevestigd en aldaar belastingplichtig te zijn. Eiseres heeft als zodanig gehandeld en er is ook op Cyprus belasting betaald. 22. Nu er voor de jaren 2010, 2011 en 2012 geen sprake is van een nieuw feit en er ook geen sprake is van kwade trouw van eiseres, kan er voor die jaren niet worden nagevorderd. De navorderingsaanslagen over deze jaren kunnen daarom niet in stand blijven.
Verlengde navorderingstermijn
23. Voor de jaren 2006 tot en met 2009 vormen de bevindingen van het vestigingsplaatsonderzoek in 2015 echter wel een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, mits de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing is (vgl. HR 23 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD4446). Die bepaling luidt: “Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt (…) de bevoegdheid tot navordering door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarom de belastingschuld is ontstaan.”
24. Het wetsvoorstel ‘Verlenging van de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte termijn van navordering voor vermogens- en inkomensbestanddelen in het buitenland’ is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 423, nr. 3, blz. 2-3) als volgt gemotiveerd:
“De achterliggende gedachte is dat het de Nederlandse fiscus in feite ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden en dergelijke bezittingen te achterhalen.
(…)
Mijn keuze is uiteindelijk gevallen op een termijn van twaalf jaren. Deze sluit aan bij de termijn van twaalf jaren gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, tweede lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen) strafrechtelijk vervolgd kan worden. Ik acht het gewenst dat de termijn gedurende welke kan worden nagevorderd in dergelijke gevallen gelijk wordt aan de termijn die geldt voor de feiten die kunnen worden bestraft. Immers, naar men moet aannemen zal het in dezen nagenoeg steeds gaan om bestanddelen van vermogen of inkomen die met opzet of grove schuld (als regel met opzet) buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gehouden.”
(…)
In de motie Reitsma/De Grave werd het voorstel van een verruimde navorderingsbevoegdheid betrokken op «in het buitenland aangehouden bezittingen, waaronder begrepen vorderingen op in het buitenland gevestigde natuurlijke en rechtspersonen, en de uit zodanige vermogensbestanddelen gevloeide inkomsten». Deze formulering houdt evenwel een mijns inziens onnodige beperking in. De rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen is immers dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn om met een termijn van vijf jaren te kunnen volstaan. Deze rechtvaardigingsgrond geldt naar mijn oordeel ook voor andere in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen die – naar men moet aannemen – met opzet buiten het controlebereik van de Nederlandse fiscus zijn gehouden.”
“(…) Nu F een in Nederland gevestigde maatschap is, brengt laatstbedoeld - in cassatie onbestreden - oordeel van het Hof mee dat de voordelen welke belanghebbende uit deze vordering op een binnenlandse debiteur genoot, niet in het buitenland opkwamen, behoudens indien de betalingen aan belanghebbende in het buitenland werden verricht, waaromtrent de Inspecteur echter niets heeft gesteld en het Hof niets heeft vastgesteld. Voor het oordeel van het Hof dat het erop aankomt dat de oorsprong van de onderhavige vordering in het buitenland ligt, biedt de strekking van artikel 16, lid 4, van de Wet, inhoudende – kort gezegd en voorzover hier van belang – het verruimen van de navorderingsmogelijkheid met betrekking tot inkomsten welke zich door de plaats waar zij opkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus plegen te onttrekken, onvoldoende aanknopingspunt.”
“Het middel voert aan dat het Hof artikel 16, lid 4, van de Wet te beperkt heeft uitgelegd door ervan uit te gaan dat een voordeel als het onderhavige – volgens het middel een opbrengst van een vordering op een in het buitenland gevestigde rechtspersoon – niet kan gelden als opgekomen in het buitenland indien de ontvangst van het voordeel niet in het buitenland plaatsvindt. Het middel is in zoverre gegrond. Van opkomen in het buitenland kan onder omstandigheden ook sprake zijn indien degene die in het buitenland recht kan doen gelden op de desbetreffende gelden zich deze in Nederland laat betalen. Een andere opvatting doet te kort aan de strekking van artikel 16, lid 4, van de Wet, zoals blijkende uit de in onderdeel 2.4 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis, om ook onder het bereik van die bepaling te brengen uit het buitenland stammende inkomens- of winstbestanddelen die door de wijze waarop de belastingplichtige zich deze laat betalen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zijn gebleven. De plaats waar de betaling wordt ontvangen is in deze derhalve niet zonder meer beslissend. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de onderhavige door belanghebbende verkregen vergoeding rechtstreeks door de buitenlandse debiteur is overgemaakt naar de Nederlandse bankrekening die belanghebbende in alle openheid naar de belastingdienst toe aanhield voor haar bedrijfsontvangsten. Artikel 16, lid 4, van de Wet is op een aldus verkregen en betaald bestanddeel naar zijn strekking niet van toepassing.”
“4.3. Het middel slaagt. De omstandigheid dat de oorsprong van de onderhavige vordering in het buitenland ligt en deze oorsprong door de wijze van uitbetalen, te weten in contanten, aan het zicht van de Nederlandse fiscus is onttrokken, is voldoende om een vordering als deze onder artikel 16, lid 4, AWR te doen vallen. Dit wordt niet anders doordat de ontvangen contanten later op een in Nederland aangehouden, door belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting verantwoorde, bankrekening van belanghebbende zijn gestort. Immers, anders dan bij een rechtstreekse betaling op een Nederlandse bankrekening blijft dan gelden dat de oorsprong van de desbetreffende gelden aan het zicht van de Nederlandse fiscus was onttrokken.”
28. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit de memorie van toelichting en de aangehaalde arresten leidt de rechtbank af dat de verlengde navorderingstermijn niet is bedoeld voor gevallen waarin er niets buiten het zicht van de fiscus is gehouden. In onderhavig geval wijst niets erop dat het bestaan van eiseres en haar vorderingen op respectievelijk [BV 1] en de middellijk aandeelhouder buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. Zoals hiervoor onder 17 is overwogen, is de Belastingdienst al in 2008 op de hoogte gebracht van het feit dat de NV een Cypriotische dochtervennootschap had en dat deze dochtervennootschap een vordering had op een in Nederland gevestigde vennootschap. Voorts blijkt uit de stukken dat op eerste verzoek van verweerder direct de jaarstukken van eiseres zijn overgelegd en dat vragen van verweerder telkens zijn beantwoord. Nog daargelaten of er wel sprake is van in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen indien, zoals verweerder stelt, eiseres in Nederland is gevestigd, is er dus in onderhavig geval niets buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden en valt ook niet in te zien dat de Belastingdienst was beperkt in zijn controlemogelijkheden. Artikel 16, vierde lid, van de Awr, is naar zijn strekking dan ook niet van toepassing op een geval als het onderhavige.
29. Nu de verlengde navorderingstermijn niet van toepassing is en de navorderingsaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2009 ook niet zijn opgelegd binnen de in artikel 16, derde lid, van de Awr genoemde termijn van vijf jaar, kunnen zij niet in stand blijven.
30. Aangezien alle navorderingsaanslagen worden vernietigd, is er geen grondslag voor een boete en moeten reeds daarom alle boetebeschikkingen worden vernietigd.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De stelling van eiseres dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel hoeft dan geen behandeling meer.”
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.In het principale hoger beroep is in geschil of de onderhavige navorderingsaanslagen en vergrijpboeten terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR en, zo nee, is belanghebbende te kwader trouw?
Kan de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2006 tot en met 2010 met vrucht een beroep doen op de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR?
Was belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland gevestigd?
Kunnen aan belanghebbende vergrijpboeten ex artikel 67e AWR worden opgelegd?
4.2.In het incidentele hoger beroep is in geschil of de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank juist is, alsmede of de Inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 Awb heeft geschonden.
4.3.Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.4.De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.