ECLI:NL:GHAMS:2024:1454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
21/1797 t/m 21/1801
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen kansspelbelasting en wrakingsverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen naheffingsaanslagen kansspelbelasting die zijn opgelegd over de jaren 2008. De belanghebbende, die speelautomaten exploiteert, betwist de rechtmatigheid van deze aanslagen en stelt dat zij door de invoering van de kansspelbelasting in 2008 is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank heeft eerder de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende ook een wrakingsverzoek ingediend, omdat zij meent dat de rechters in eerste aanleg partijdig waren. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat de naheffingsaanslagen een individuele en buitensporige last met zich meebrachten. Het Hof heeft het verzoek om verwijzing naar een andere rechtbank afgewezen, omdat er geen grondslag voor was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de belanghebbende is in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 21/1797 t/m 21/1801
30 april 2024
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.,gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. F.F. Boers),
tegen de uitspraak van 1 november 2021 in de zaak met kenmerken HAA 19/707 tot en met HAA 19/711 van de rechtbank Noord-Holland (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de onderstaande tijdvakken de onderstaande naheffingsaanslagen kansspelbelasting opgelegd.
Tijdvak
Nageheven kansspelbelasting
Juli 2008
€ 2.157
Augustus 2008
€ 9.169
Oktober 2008
€ 9.012
November 2008
€ 6.453
December 2008
€ 5.443
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Bij brief van 17 september 2020 heeft belanghebbende om uitstel van de zitting bij de rechtbank verzocht, in verband met de verwachte uitkomst van de cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10474. Bij brief van 23 september 2020 heeft de rechtbank het uitstelverzoek afgewezen, met als reden dat de rechtbank alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleent en de aangevoerde reden daar niet onder valt.
1.5.
Onder meer vanwege deze afwijzing heeft belanghebbende een wrakingsverzoek bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen in haar uitspraak van 4 februari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:929. Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is ook afgewezen (uitspraak van de rechtbank van 19 januari 2021,
1.6.
Het onderzoek ter zitting bij de rechtbank heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2021. De inspecteur was aanwezig. Namens belanghebbende is niemand verschenen.
1.7.
Bij uitspraak van 1 november 2021 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de eerstgeplande zitting bij het Hof. De nieuwe zittingsdatum is door het Hof met partijen afgestemd en bepaald op 5 maart 2024. Op 4 maart 2024 berichtte de gemachtigde het Hof dat namens belanghebbende niemand ter zitting zal verschijnen. In reactie daarop heeft de inspecteur het Hof laten weten ook geen gebruik te maken van de gelegenheid om op de zitting van 5 maart 2024 aanwezig te zijn. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiseres drijft een onderneming die bestaat in de exploitatie van speelautomaten en andere amusementsapparatuur. Ze beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 30h van de Wet op de kansspelen.
2. Eiseres sluit met horecaondernemers exploitatieovereenkomsten voor de speelautomaten waarvan zij de eigenaar is. Op grond van deze overeenkomsten of nadere onderlinge afspraken vindt de verdeling van de opbrengst plaats op basis van een vaste verdeelsleutel.
3. Eiseres voldoet kansspelbelasting over haar opbrengsten. Daarnaast zondert zij de kansspelbelasting af die door haar verschuldigd is over het aandeel in de opbrengst voor de opsteller van de speelautomaat.
4. Eiseres heeft aangiften kansspelbelasting gedaan over de hiervoor genoemde tijdvakken. Omdat eiseres de volgens de aangiften verschuldigde kansspelbelasting niet heeft voldaan zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
5. De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft namens haar bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
6. Met dagtekening 12 maart 2018 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaar aan eiseres en haar toenmalige gemachtigde gestuurd. De huidige gemachtigde heeft per e-mail van 19 maart 2018 laten weten de zaken over te nemen. Op 27 maart 2018 is de huidige gemachtigde door verweerder uitgenodigd voor een inzage in de stukken.
7. De huidige gemachtigde van eiseres heeft op 25 juni 2018 uitstel gevraagd voor het indienen van aanvullende gronden van bezwaar. Het gevraagde uitstel is door verweerder verleend tot 7 september 2018.
8. Op 3 september 2018 heeft de huidige gemachtigde van eiseres opnieuw verzocht om uitstel voor het indienen van aanvullende gronden van bezwaar. Het gevraagde uitstel is door verweerder verleend tot 1 november 2018.
9. Op 30 oktober 2018 zijn de aanvullende gronden ingediend.
10. Op 1 november 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
11. Met dagtekening 20 december 2018 heeft verweerder uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren zijn afgewezen en de naheffingsaanslagen zijn gehandhaafd.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de zaken voor behandeling naar een andere rechtbank moeten worden verwezen. Ook is – als niet ingetrokken grond nog steeds – in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Fair trial en equality of arms
14. Eiseres betoogt dat verweerder haar recht op een fair trial en het beginsel van equality of arms heeft geschonden. Het lange tijdsverloop tussen de momenten waarop verweerder de naheffingsaanslagen heeft opgelegd (van 29 april 2009 tot en met 29 april 2010) en het moment waarop hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan (op 16 april 2019), heeft haar geschaad in haar procespositie. In de tussentijd zijn namelijk de specialisten die zij in dienst had vertrokken en is zij gebrouilleerd geraakt met de experts die zij had ingeschakeld. Bovendien is in deze periode het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt. 2010, 20999 inzake ambtshalve verminderen en teruggeven van kansspelbelasting ingetrokken, en wel met het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 18 december 2013, nr. BLKB2013/995M, Stcrt. 2013, 35879. Daardoor is voor eiseres een mogelijkheid tot ambtshalve teruggaaf van kansspelbelasting komen te vervallen. Het feit dat zij zelf om uitstel van de behandeling van haar bezwaar heeft verzocht, doet volgens eiseres aan dit alles niet af, omdat zij daartoe was gedwongen vanuit kostenperspectief: zij heeft niet de middelen om vele procedures naast elkaar te voeren. Verweerder had eiseres bovendien moeten waarschuwen voor de gevolgen van het uitstel, aldus eiseres. Ook het tijdsverloop dat was gemoeid met de motivering van het bezwaar mag haar niet worden tegengeworpen, zo meent zij, omdat zij onbekend was met het feit dat het bezwaar nog liep en zij niet meer beschikte over haar eigen dossier.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet door zijn toedoen is geschaad in haar procespositie. Hij wijst erop dat eiseres de onderhavige procedure voert in strijd met de afspraken die zijn gemaakt met brancheorganisatie VAN, terwijl eiseres heeft verzocht die afspraken ook op haar van toepassing te laten zijn. Afgesproken was de bezwaren aan te houden totdat de proefprocedures zouden zijn afgerond. Eiseres heeft evenwel onder dreiging met een kort geding uitspraak op bezwaar afgedwongen. Verweerder heeft eiseres op 8 mei 2018 inzage gegeven in de stukken. Verder kan eiseres voor de feiten putten uit de gedetailleerde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2774. Verweerder stelt dat eiseres via haar advocaat op de hoogte moet zijn geweest van de voortgang van haar procedure. De vertraging van de procedure is volgens verweerder aan eiseres zelf te wijten. Hij meent dat op hem geen plicht rustte eiseres te informeren over de gevolgen van aanhouding van haar procedure, omdat zij een professionele gemachtigde had. Eiseres heeft verder in 2015 gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verzoek om ambtshalve vermindering in te dienen.
16. De rechtbank stelt voorop dat artikel 6 van het EVRM, waarin de beginselen van een fair trial en equality of arms besloten liggen, in een zuiver fiscale procedure (voor zover het beroep geen betrekking heeft op boeten) niet van toepassing is (HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5986). De rechtbank begrijpt echter dat eiseres met haar betoog tevens het oog heeft op het zorgvuldigheidsbeginsel en op de beginselen van een goede procesorde en overweegt in dat verband als volgt. Eiseres heeft haar stelling dat verweerder de behandeling van de bezwaren heeft vertraagd niet onderbouwd en heeft niet weersproken dat de behandelduur is te wijten aan haar eigen verzoek om aanhouding. Eiseres kan verweerder geen verwijt maken als zij in de tussentijd het zicht op de voortgang van de procedure of bewijsmiddelen is kwijtgeraakt, omdat dit volledig in haar eigen risicosfeer ligt. Anders dan eiseres meent, heeft verweerder wat betreft de mogelijke gevolgen van aanhouding geen waarschuwingsplicht. De rechtbank tekent bij dit alles aan dat eiseres bij haar verzoek tot aanhouding bijstand heeft gehad van een professionele gemachtigde die geacht moet worden in het belang van eiseres de juiste afwegingen te hebben gemaakt. Verweerder kan met betrekking tot de gang van zaken dus geen verwijt worden gemaakt.
Individuele en buitensporige last
17. Eiseres heeft aangevoerd dat de invoering van de kansspelbelasting voor kansspelautomaten per 1 juli 2008 haar in strijd met artikel 1 van het EP EVRM heeft geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1523. Eiseres wijst er in dit verband op dat exploitanten van horecakansspelautomaten zoals zijzelf veel harder zijn getroffen dan de amusementscentra. De winst van eerstgenoemde exploitanten is na de invoering van de kansspelbelasting volledig verdampt. Amusementscentra werden daarentegen minder zwaar geraakt. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiseres naar een onderzoeksrapport van KPMG getiteld ‘Speelautomaten. Kengetallenonderzoek 2012’ en gedateerd 21 december 2012 (het KPMG-rapport). Het verschil tussen beide sectoren komt volgens eiseres onder meer doordat de amusementscentra beschikken over btw-belaste inkomsten, zodat zij nog steeds voorbelasting in aftrek kunnen brengen. Daarnaast hadden kansspelautomatenexploitanten het nadeel dat zij contracten voor de lange termijn afsluiten, waarbij zij ofwel het risico op leegstand voor de verhuurder dragen ofwel een hoog percentage winstafdracht met de verhuurder overeenkomen. In sommige gevallen verstrekken zij ook leningen. De wetgever heeft wel de mogelijkheid onderkend om de verdeling in exploitatie-overeenkomsten aan te passen op grond van onvoorziene omstandigheden, maar heeft niet de problemen van eiseres met huurcontracten voor de lange termijn, overeengekomen bruto winstafdrachten en uitstaande leningen opgelost. Eiseres heeft die contracten niet kunnen aanpassen, omdat de wederpartijen daarmee niet akkoord gingen. In reactie op deze problemen heeft eiseres, in overleg met de ontvanger, haar bedrijfsvoering afgebouwd door onrendabele klanten zo veel mogelijk af te stoten. Het is volgens eiseres onredelijk de aanslagen te baseren op de omvang van de onderneming voordat zij daarin was geslaagd. Bovendien is er een samenloop met andere voor de horeca ongunstige beleidsmaatregelen, zoals het rookverbod, de vermindering van het aantal op te stellen automaten en de beperking van het horecasegment waarbinnen mag worden opgesteld. In [Z] is dat beleid nog restrictiever dan elders. De exploitatie van kansspelautomaten mag daar in beginsel alleen plaatsvinden in hoogdrempelige horeca. Bovendien mogen er maximaal twee kasten per inrichting worden geëxploiteerd en zijn speelautomaten met een jackpot-systeem verboden. Verder ligt de concurrentie in [Z] hoger, zodat de kansspelautomatenexploitanten gedwongen waren minder gunstige contracten te sluiten. Ten slotte worden exploitanten in [Z] vaker geconfronteerd met inbraken waarbij hun automaten worden leeggestolen, hetgeen een zware last oplevert omdat de exploitant in zodanige gevallen alsnog de kansspelbelasting over de gestolen opbrengst moet afdragen. Door dat alles werden exploitanten in [Z] zwaarder geraakt dan in de rest van het land. Het uiteindelijk gevolg is dat eiseres is opgezadeld met een schuld ter hoogte van de over vijf jaar betaalde omzetbelasting [waarop herziening is toegepast?] en dat haar winstmarges zijn verdampt, terwijl zij gebonden bleef aan de gesloten contracten.
18. Verweerder betwist dat de heffing van kansspelbelasting bij eiseres in de onderhavige tijdvakken leidt tot een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Het moet daarbij volgens verweerder gaan om evidente gevallen. De enkele regimewijziging is daarvoor volgens verweerder onvoldoende. Hij verwijst in dit verband op de uitspraak van het EHRM van 14 mei 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911. Verweerder merkt verder op dat de aanwezigheid van een individuele en buitensporige last bij eiseres al is verworpen in de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2776 en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:541. Verweerder betwijfelt of een uitsplitsing van de branche naar speelautomatenhallen en exploitanten van horeca-automaten en naar geografische locatie moet plaatsvinden. Hij trekt de betrouwbaarheid van het door eiseres aangehaalde rapport van KPMG in twijfel, omdat het tot doel heeft de belangen van de brancheorganisatie VAN te dienen, het onderzoek niet representatief is, gebruik wordt gemaakt van aannames, onvoldoende bewijs wordt getoond, geen controle heeft plaatsgevonden door een onafhankelijke deskundige en onvoldoende rekenschap wordt gegeven van andere economische ontwikkelingen dan de invoering van de kansspelbelasting. De regulering waar eiseres naar verwijst is volgens verweerder deels landelijk van aard. Dit geldt bijvoorbeeld voor het maximum van twee automaten per inrichting. Ook zijn plaatsingsgelden niet beperkt tot [Z] , maar komen zij ook voor in bijvoorbeeld [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] en op Texel. Volgens verweerder zijn de exploitanten van kansspelautomaten doorgaans contractueel verplicht de automaten ’s avonds te legen, zodat diefstallen zich niet zouden moeten voordoen. En als die zich al voordoen, zal de schade doorgaans door een verzekering gedekt zijn. Eiseres heeft volgens verweerder ook geen cijfers aangeleverd op dit punt. Verweerder betwist verder dat de ontvanger zich actief met de bedrijfsvoering van eiseres zou hebben bemoeid. Hij constateert dat eiseres geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot de door haar gestelde schuld. Hij betwist dat bij haar omzetbelasting is nageheven.
19. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1524, reeds geoordeeld dat de invoering van kansspelbelasting voor kansspelautomaten op het niveau van de regelgeving niet heeft geleid tot schending van artikel 1 EP EVRM. Dat laat echter de mogelijkheid open dat eiseres door de onderhavige naheffingsaanslagen is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Daarvan kan alleen sprake zijn indien en voor zover deze last zich in het geval van eiseres sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij eiseres alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle exploitanten van kansspelautomaten geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441). Hof Amsterdam heeft in dit verband in zijn uitspraak van 31 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2776, inzake aan eiseres over tijdvakken in de jaren 2008 tot en met 2010 opgelegde naheffingsaanslagen kansspelbelasting, het volgende overwogen:
“4.2.16. (...) Van een individuele en buitensporige last kan sprake zijn indien de regimewijziging voor belanghebbende heeft geleid tot een disproportionele lastenverzwaring. Bij deze proportionaliteitstoets op het individuele niveau van belanghebbende dienen alle feiten en omstandigheden van het geval te worden meegewogen, waaronder het specifieke ‘verdienmodel’ van belanghebbende, de mogelijke gevoeligheid van dit verdienmodel voor conjuncturele ontwikkelingen in de horeca alsmede de vraag in hoeverre belanghebbende de mogelijkheid heeft gehad (en die mogelijkheid ook heeft benut) om in haar bedrijfsvoering in te spelen op de gevolgen van de regimewijziging (door aanpassing van haar bedrijfsvoering en lopende contracten), waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de (relatief beperkte) aankondigingstermijn van de voorgenomen regimewijziging. Het is aan belanghebbende om de hiervoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken.
4.2.17. Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende hierin is geslaagd, stelt het Hof het volgende voorop. Tussen partijen is op zich niet in geschil dat de regimewijziging voor de branche van kansspelautomatenexploitanten als geheel heeft geleid tot een forse lastenverzwaring (vgl. de brief van 27 april 2012 van de staatssecretaris van Financiën aan de voorzitters van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer, Kamerstukken II 2011/12, 24 557, nr. 132 resp. Kamerstukken I 2011/12, 31 205, nr. Y). Op grond van hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, acht het Hof het voorts aannemelijk dat de (forse) omzet- en winstdalingen in de branche in de periode vanaf 1 juli 2008 niet alleen zijn veroorzaakt door de regimewijziging, maar mede door andere factoren, zoals de (eveneens in de loop van 2008 in volle omvang opkomende) financiële crisis en economische recessie (met name ook in de horeca), de invoering (eveneens per 1 juli 2008) van het rookverbod in de horeca, veranderend speelgedrag en de toegenomen concurrentie van andere kansspelaanbieders (zoals kansspelen op internet). Ook in het onder 2.3 vermelde KPMG-rapport, waarop belanghebbende zich (onder meer) heeft beroepen, wordt overigens gesteld dat de geconstateerde daling van omzet en winstgevendheid voor een deel is veroorzaakt door de verslechterde economische omstandigheden, met name in de horeca, die mede hebben geleid tot een verlaging van de inworp per kansspelautomaat.
4.2.18. Waar het in het onderhavige geval dan op aankomt, is de beoordeling of c.q. in hoeverre de verschillende factoren die hebben geleid tot een negatieve omzet- en winstontwikkeling in de branche, zoals beschreven onder 4.2.17, zich met ingang van 1 juli 2008 hebben voorgedaan in de onderneming van belanghebbende. Bij de beoordeling van de vraag of de regimewijziging bij belanghebbende heeft geleid tot een individuele en buitensporige last, dient het effect van de negatieve factoren die hierop niet zijn terug te voeren buiten beschouwing te worden gelaten. De negatieve effecten van de hiervoor genoemde maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de gevolgen van de economische recessie, de toegenomen concurrentie en het veranderende speelgedrag behoren tot het ‘gewone’ ondernemersrisico en dienen daarom bij de beoordeling van het al of niet bestaan van een individuele en buitensporige last buiten aanmerking te blijven. Hetzelfde heeft in beginsel te gelden voor het (mogelijk) negatieve effect van de invoering van het rookverbod in de horeca, aangezien het een niet-fiscale overheidsmaatregel betreft, zij het dat het effect van deze overheidsmaatregel wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag (in het kader van de proportionaliteitstoets) in hoeverre belanghebbende de mogelijkheid had om haar bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat ook na de regimewijziging een rendabele exploitatie van haar onderneming mogelijk bleef.
4.2.19. Voor de in het kader van artikel 1 EP toe te passen proportionaliteitstoets is het derhalve in de eerste plaats van belang om vast te stellen of c.q. in welke mate de hiervoor genoemde, verschillende factoren hebben bijgedragen aan de bij belanghebbende opgetreden omzet- en winstdalingen, aangezien de genoemde factoren niet in een directe relatie tot elkaar staan.(…)”
20. Het beroep in cassatie tegen deze uitspraak is bij arrest van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:541) ongegrond verklaard. De rechtbank ziet aanleiding het kader van deze uitspraak ook in de onderhavige zaak tot uitgangspunt te kiezen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt geen gegevens overgelegd die betrekking hebben op de financiële positie van haar eigen onderneming in de onderscheiden belastingtijdvakken. Voor zover uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd en zij ter onderbouwing heeft overgelegd al iets afgeleid kan worden dat daarop betrekking heeft, is dat onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
21. Eiseres heeft voorts verzocht om vergoeding van schade in verband met de termijn van de behandeling. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de behandeltijd uitsluitend is te wijten aan verzoeken om aanhouding van de bezwaarschriften in verband met lopende proefprocedures en aan uitstelverzoeken van eiseres.
22. Bij de beoordeling van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade gaat de rechtbank uit van samenhang in bezwaar en beroep tussen de zaken HAA 19/707 tot en met 19/711, HAA 19/2145 tot en met HAA 19/2152, HAA 19/2154 en HAA 19/2156 tot en met HAA 19/2160. Op het verzoek is reeds beslist in de uitspraak van vandaag in de zaken van eiser met zaaknummers HAA 19/2145 tot en met HAA 19/2152 en HAA 19/2154.”

5.Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.
Belanghebbende verzoekt het Hof om de zaken naar een andere rechtbank (dan de rechtbank Noord-Holland) te verwijzen. Dit omdat volgens belanghebbende door de handelswijze van de rechtbank Noord-Holland haar op oneerlijke gronden een feitelijke instantie is ontzegd (een schending, naar zij betoogt, van het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 van het EVRM). Volgens belanghebbende blijkt uit de handelswijze van de rechters dat zij partijdig waren en volgens artikel 9.6 van de Aanbeveling Wrakingsprotocol Gerechtshoven en Rechtbanken kan de partijdigheid van de rechters in eerste aanleg getoetst worden in hoger beroep. Belanghebbende wil dat haar inhoudelijke bezwaren worden beoordeeld aan de hand van de juiste juridische maatstaf zoals door de Hoge Raad bevestigd en daarom had zij ook bij de rechtbank om uitstel verzocht, welk verzoek ten onrechte afgewezen is, aldus nog steeds belanghebbende.
5.2.
De inspecteur is van mening dat het afwijzen van een uitstelverzoek niet op vooringenomenheid van de rechters duidt en ziet geen reden voor verwijzing van de zaken naar een andere rechtbank.
Het uitstelverzoek
5.3.
Het Hof zal eerst ingaan op het afwijzen van het uitstelverzoek en de gevolgen die belanghebbende daaraan wenst te verbinden. Met betrekking tot een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van een zaak geldt in belastingzaken het volgende. De rechter moet zo’n verzoek inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de mondelinge behandeling is vastgesteld, of waarom zij zich niet op die mondelinge behandeling kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Dit oordeel moet de rechter in zijn uitspraak motiveren (vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:505 en HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1154).
5.4.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geen oordeel opgenomen over de belangenafweging die is gemaakt over de uitstelverlening en daarmee bevat deze uitspraak een motiveringsgebrek. Ook de overige stukken van het geding geven geen inzicht in de gemaakte afweging. Wel heeft belanghebbende in zijn hogerberoepschrift verklaard dat, naar haar in de wrakingsprocedure bekend is geworden, de rechters het belang van een spoedige rechtspraak van belang achtten. Een weging van dit belang ontbreekt echter in de uitspraak van de rechtbank. Het is met name dit punt waarom belanghebbende het wrakingsverzoek heeft ingediend en waarom zij niet bij de zitting bij de rechtbank is verschenen. Een en ander roept de vraag op of belanghebbende geschaad is in haar procesrechten en of dit een grond vormt voor de door haar verzochte verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank.
5.5.
Hierover overweegt het Hof als volgt. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt het Hof geen grondslag om een zaak naar een
andererechtbank te verwijzen. Het Hof kan de zaak wel naar
dezelfderechtbank terugwijzen indien de hogerberoepsrechter van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld (artikel 8:115, lid 1 aanhef en onder b, van de Awb), maar daar verzoekt belanghebbende uitdrukkelijk niet om. Evenmin wordt elders in het recht (bijvoorbeeld in het wrakingsprotocol) een grondslag voor de door belanghebbende verzochte terugverwijzing naar een andere rechtbank geboden. Omdat het recht hem daartoe geen grondslag biedt, zal het Hof niet voldoen aan het verzoek van belanghebbende om de zaak naar een andere rechtbank te verwijzen. Het Hof voegt hieraan toe dat, aangezien belanghebbende niet verschenen is bij de zitting van het Hof, er geen mogelijkheid is geweest om eventuele alternatieven met partijen te bespreken.
5.6.
Aangezien belanghebbendes verzoek er evident niet toe strekt de zaken naar dezelfde rechtbank (de rechtbank Noord-Holland) terug te wijzen zal het Hof ook dat niet doen en rest het Hof niets dan de zaak zelf af te doen. Het Hof ziet geen aanleiding om (andere) gevolgen aan het motiveringsgebrek te verbinden (hier is ook niet om verzocht).
De klacht van vooringenomenheid van de rechtbankrechters
5.7.
Het Hof zal vervolgens ingaan op de klacht van belanghebbende dat de rechters in eerste aanleg bevooroordeeld waren (en daarmee mede op haar klacht tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank).
5.8.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een dergelijke klacht (veelal in de vorm van een wrakingsverzoek) voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
5.9.
Het Hof ziet geen aanwijzing voor vooringenomenheid van de rechters in eerste aanleg als bedoeld in deze vaste rechtspraak. De enkele weigering door de rechters om de mondelinge behandeling te verdagen betreft een procedurele beslissing die hoe dan ook een belangenafweging vergt. Daaraan inherent is dat het belang dat belanghebbende heeft (om haar verzoek gehonoreerd te zien) het onderspit kan delven tegenover andere belangen (zoals dat van een spoedige rechtsgang). Dat de afweging bij de rechtbank in het nadeel van belanghebbende is uitgevallen acht het Hof onvoldoende om vooringenomenheid aannemelijk te maken en ook om de vrees daarvoor gerechtvaardigd te achten. Ook de klaarblijkelijke reden voor de afwijzing, het belang van een spoedige rechtspraak (waarmee belanghebbende bekend is geworden, zie 5.4), doet op zichzelf niet vermoeden dat de rechters jegens belanghebbende vooringenomen waren.
Het gemis van een motivering voor deze afweging in de uitspraak van de rechtbank vindt het Hof weliswaar ongelukkig, zeker in het licht van de toen reeds afgeronde wrakingsprocedure, en levert een motiveringsgebrek op (zie 5.3-4). Echter het ontbreken van een motivering kan evenmin worden verstaan als blijk van vooringenomenheid van de rechters, aangezien dit geen omstandigheid is die naar objectieve maatstaven voor de partijdigheid van rechters doet vrezen (HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413).
De naheffingsaanslagen
5.10.
In het arrest van 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1644, heeft de Hoge Raad in de cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10474, als volgt geoordeeld:
“5.1.1 Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de bovengenoemde wetswijziging is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
5.1.2
Het middel faalt. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.1
Het tweede middel bestrijdt de wijze waarop het Hof het aan belanghebbende als schadevergoeding te betalen bedrag heeft bepaald.
5.2.2
In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het bedrag van € 1.364.740 kennelijk de optelsom vormt van het nadeel dat belanghebbende door de wetswijziging heeft ondervonden in de jaren 2008 tot en met 2011.
In deze procedure gaat het om de uitspraak op bezwaar inzake één maand, zodat alleen voor in die maand geleden schade een vergoeding kan worden toegekend, aldus het middel.
5.2.3
Kennelijk heeft het Hof redengevend geacht dat als vaststaand feit moet worden beschouwd dat belanghebbende niet alleen in de maand juli 2008 maar ook in daarop volgende tijdvakken een aan de wetswijziging toe te schrijven verlies zal leiden, terwijl zijn in deze zaak gegeven oordeel dat dit verlies voor belanghebbende een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP vormt, in procedures over andere tijdvakken niet anders zal kunnen luiden. In aanmerking genomen dat de rechter bij het ontstaan van een individuele en buitensporige last steeds gehouden is effectief rechtsherstel te bieden, kon het Hof als uitgangspunt nemen dat van belanghebbende niet gevergd kan worden dat zij over elk tijdvak procedeert teneinde de individuele en buitensporige last te laten wegnemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2.4
In zoverre faalt het middel. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).”
5.11.
Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last die ten grondslag ligt aan haar beroep op artikel 1 EP van het EVRM. In eerste aanslag heeft zij daartoe geen feiten en omstandigheden aangevoerd die op haar individuele situatie zien, aangezien zij wachtte op de uitkomst van het arrest van 5 november 2021. Hoewel het arrest bevestigt dat onder omstandigheden sprake kan zijn van een individuele en buitensporige last en van een schadevergoeding, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet, althans in volstrekt onvoldoende mate, (alsnog) haar individuele omstandigheden naar voren gebracht. In het hoger beroepschrift handelt het vooral om het verzoek om verwijzing en is verder niets substantieels op dit punt aangevoerd. Bij gebrek aan adequate onderbouwing kan het Hof niet beoordelen of in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last. Nu zij niet heeft voldaan aan de daartoe op haar rustende bewijslast, faalt het beroep van belanghebbende op artikel 1 EP van het EVRM.
5.12.
Het Hof ziet geen aanleiding om de naheffingsaanslagen te verminderen.
Slotsom
5.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Ferrier, voorzitter, M.J. Leijdekker, en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: