ECLI:NL:HR:2021:505

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
20/02393
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over digitale zittingen en procesrecht in belastingzaken tijdens COVID-19

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 19 juni 2020 had geoordeeld over aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 tot en met 2014. De belanghebbende had geen aangiften ingediend, wat leidde tot ambtshalve vastgestelde aanslagen door de Inspecteur. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof de zaak behandelde zonder fysieke aanwezigheid van partijen, in het kader van de coronamaatregelen.

De zitting bij het Hof vond plaats op 28 mei 2020, waarbij de belanghebbende telefonisch werd gehoord en de Inspecteur via een beeldverbinding. De belanghebbende had verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de regels van een goede procesorde en het recht op een eerlijk proces had geschonden door de belanghebbende niet fysiek aanwezig te laten zijn en het verzoek om uitstel niet adequaat te motiveren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke toegang tot de rechtsgang, vooral in belastingzaken, en de verplichting van de rechter om verzoeken om uitstel zorgvuldig te overwegen, vooral in het licht van de tijdelijke wetgeving die tijdens de COVID-19-pandemie van kracht was. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/02393
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2020, nrs. 19/00734 tot en met 19/00738, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/6666 en BRE 18/6973 tot en met BRE 18/6976) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2014 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 geen aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ingediend. De Inspecteur heeft voor die jaren aan belanghebbende aanslagen IB/PVV opgelegd naar ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens. Voorts heeft hij voor die jaren bij beschikkingen verzuimboetes opgelegd en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente gegeven. De door belanghebbende tegen de aanslagen en de beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeken om ambtshalve vermindering hebben geleid tot uitspraken van de Inspecteur waarbij hij de in geding zijnde aanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente heeft verminderd. De verzuimboetes zijn gehandhaafd. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.1.2
Het onderzoek ter zitting bij het Hof heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Bij dat onderzoek waren partijen niet fysiek aanwezig. Belanghebbende is tijdens de zitting telefonisch gehoord en de Inspecteur via een beeld- en geluidverbinding.
2.1.3
In de uitnodiging van 7 mei 2020 voor het hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoek ter zitting is onder meer het volgende vermeld:
“Vanwege de coronamaatregelen is de werkwijze van de rechtspraak aangepast. In deze zaak betekent dit dat de mondelinge behandeling wel doorgaat, maar niet met fysieke aanwezigheid van partijen. De mondelinge behandeling zal digitaal plaatsvinden via een beeldverbinding.
Het gerechtshof gaat ervan uit dat u over een van die mogelijkheden beschikt en u in staat bent deel te nemen aan deze digitale zitting. Mocht dit anders zijn, geef dit dan binnen een week na dagtekening van deze uitnodiging door aan de administratie van de belastingkamer van het gerechtshof, zodat andere mogelijkheden kunnen worden besproken.”
In de uitnodiging is ter toelichting op bovenstaande passage het volgende vermeld:
“Het gerechtshof heeft hiertoe besloten gelet op de onmogelijkheid om voorlopig fysieke zittingen te houden. Het maatschappelijk belang van de rechtspraak is zo groot, dat niet kan worden gewacht tot het houden van zittingen totdat de beperkingen die het gevolg zijn van de partiële lockdown zijn opgeheven. Het hof baseert de keuze voor een digitale zitting op artikel 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (Kamerstukken 35 434), dat de behandelend rechter de bevoegdheid geeft om zonder instemming van partijen een zitting te houden via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.”
2.1.4
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, verzocht om uitstel met het doel op een later moment fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de mondelinge behandeling van zijn zaak. Belanghebbende heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat hij 74 jaar oud is, niet beschikt over alle in de uitnodiging vermelde elektronische apparatuur, geen ervaring heeft met het voeren van een videogesprek en de vervaardiging en indiening van een pleitnota op uiterlijk 18 mei 2020 onmogelijk is. Belanghebbende heeft daaraan voorts ten grondslag gelegd dat hij revaliderend is na een herseninfarct, en dat alles daardoor erg langzaam gaat.
2.1.5
Het Hof heeft het verzoek om uitstel afgewezen. Bij brief van 15 mei 2020 heeft het Hof op de hiervoor in 2.1.4 bedoelde brief van belanghebbende het volgende geantwoord:
“Naar aanleiding van uw brief van 11 mei jongstleden bericht ik u als volgt. Het hof wijst uw verzoek tot uitstel van de zitting van 28 mei 2020 af. U geeft aan dat u niet beschikt over de in de uitnodiging voor de digitale zitting genoemde apparatuur. Het hof zal u op de zittingsdag telefonisch horen. Dat houdt in dat er telefonisch contact met u wordt gezocht op de dag en het tijdstip genoemd in de uitnodiging. Ondanks dat u niet aan de beeldverbinding kunt deelnemen, is het voor u op deze manier toch mogelijk deel te nemen aan zitting.”
2.1.6
Bij brief van 25 mei 2020 heeft belanghebbende opnieuw kenbaar gemaakt niet akkoord te kunnen gaan met de op 28 mei 2020 geplande zitting waarop hij telefonisch gehoord zal worden.
2.2
Middel II betoogt onder meer dat het Hof in deze zaak, waarin ook boetes aan de orde zijn, zowel artikel 6 EVRM als de regels van een goede procesorde heeft geschonden. Volgens het middel bestaat deze schending eruit dat belanghebbende niet fysiek op de zitting van het Hof aanwezig heeft kunnen zijn, dat zijn verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling tot een tijdstip waarop fysieke deelname aan een onderzoek ter zitting weer mogelijk zou zijn, is afgewezen, en dat belanghebbende als gevolg van de gebrekkige telefoonverbinding tijdens het onderzoek ter zitting zijn standpunten niet, althans niet afdoende naar voren heeft kunnen brengen.
2.3
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1
In verband met de uitbraak van het corona-virus SARS-CoV-2 en de door dit virus veroorzaakte ziekte COVID-19 is op 24 april 2020 de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: TW-COVID) in werking getreden. Deze wet beoogt onder meer de continuïteit van de rechtspraak te waarborgen en bevat daartoe wettelijke voorzieningen en aanpassingen waaronder een tijdelijke voorziening om fysieke zittingen in gerechtelijke procedures te kunnen vervangen door elektronische varianten daarop. [1]
2.3.2
Artikel 2, lid 1, TW-COVID bepaalt ten aanzien van de mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
2.3.3
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 2 TW-COVID blijkt dat de wetgever heeft beoogd het fysiek ter zitting verschijnen te kunnen doen vervangen door gebruik van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel als dat nodig is voor de voortgang van urgente burgerlijke en bestuursrechtelijke zaken; instemming van partijen is daarvoor niet vereist. [2] Uitgangspunt is dat het onderzoek ter zitting door middel van tweezijdige communicatiemiddelen zo veel mogelijk de fysieke zitting benadert. [3] Het gebruik van tweezijdige audiovisuele communicatiemiddelen verdient daarbij de voorkeur boven technisch eenvoudiger communicatievormen, zoals een telefoonverbinding. Gebruik van technisch eenvoudiger communicatievormen zonder instemming van partijen is slechts mogelijk indien dat bij een afweging van de betrokken belangen aanvaardbaar kan worden geacht. [4]
2.3.4
De eisen van een goede procesorde, alsook de fundamentele rechtsbeginselen waaronder het in artikel 6 EVRM vervatte beginsel van equality of arms, brengen in belastingzaken mee dat ter waarborging van een eerlijk proces in beginsel deelname van partijen aan een volgens artikel 2 TW-COVID ingerichte mondelinge behandeling dient te geschieden met gebruikmaking door partijen van gelijkwaardige tweezijdige elektronische communicatiemiddelen. Daarvan kan worden afgeweken indien de rechter zich ervan heeft vergewist dat de ongelijkwaardigheid van de middelen niet aan een eerlijk proces in de weg staat.
2.3.5
Met betrekking tot een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van een zaak geldt in belastingzaken het volgende. De rechter moet zo’n verzoek inwilligen indien een partij daar tijdig om verzoekt en gewichtige redenen aanvoert waarom zij niet aanwezig kan zijn op de dag die voor de mondelinge behandeling is vastgesteld, of waarom zij zich niet op die mondelinge behandeling kan voorbereiden. De rechter wijst zo’n verzoek alleen af als hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zo’n uitstel in de weg staan. Dit oordeel moet de rechter in zijn uitspraak motiveren. [5] Het vorenstaande is niet anders indien het gaat om een zitting als bedoeld in artikel 2, lid 1, TW-COVID.
In het geval het verzoek om uitstel alleen wordt onderbouwd met de wens dat een fysieke zitting plaatsvindt, zonder dat dat verzoek anderszins wordt gemotiveerd, behoeft de rechter aan dat verzoek, gelet op artikel 2 TW-COVID, geen gevolg te geven.
2.4
Belanghebbende heeft, na de ontvangst van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting in digitale vorm op 28 mei 2020, het hiervoor in 2.1.4 vermelde verzoek om uitstel ingediend.
De afwijzing door het Hof van dat verzoek berust kennelijk uitsluitend op hetgeen is vermeld in de hiervoor in 2.1.5 weergegeven brief; de uitspraak van het Hof bevat geen andere motivering van die beslissing. Aldus heeft het Hof al hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, miskend. Middel II slaagt daarom in zoverre.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Middel I en middel II voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 131 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, M.T. Boerlage en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 1.
2.Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 4.
3.Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 4.
4.Kamerstukken II 2019/20, 35 434, nr. 3, blz. 3.
5.Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.