6.2.Na verwijzing dient alsnog de vraag te worden beoordeeld of de onderhavige wetswijziging, hoewel deze op het niveau van de regelgeving niet heeft geleid tot een schending van artikel 1 EP, niettemin heeft geleid tot een individuele en buitensporige last in het geval van belanghebbende. Het Hof heeft zich daaromtrent niet uitgelaten. Aangezien een oordeel daaromtrent mede van feitelijke aard is, dient het verwijzingshof daarover te oordelen.”
11. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Vanwege het eerste bijvoeglijke naamwoord kan al hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de branche of andere exploitanten, over de behandeling door de wetgever of de uitlatingen van de staatssecretaris niet bijdragen aan de conclusie dat het standpunt van eiseres moet worden gevolgd. Uit al deze stukken (bijlagen 1 tot en met 6, 9 en 10 bij het nadere stuk van eiseres) kunnen geen op de individuele situatie van eiseres toepasselijke conclusies worden getrokken. Bijlagen 7 en 8 hebben betrekking op het invorderingstraject. Deze bijlagen en hetgeen eiseres hierover verder heeft opgemerkt laat de rechtbank buiten beschouwing. Het is de vraag of de heffing van kansspelbelasting een individuele en buitensporige last oplevert, en niet of de invordering van deze belasting zulks tot gevolg heeft. Ten aanzien van de invordering is de belastingrechter ook niet bevoegd.
In de bijlagen 11 en 12 heeft eiseres eigen jaarcijfers opgenomen (bijlage 12) en een rapportage van feitelijke bevindingen, opgesteld door [E] (bijlage 11).
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat uitsluitend de gevolgen van de invoering van de kansspelbelasting kunnen worden beoordeeld. De gevolgen van de invoering van het rookverbod, de kredietcrisis, de invoering van de kansspelheffing per 1 april 2012 en de gewijzigde consumentenvoorkeuren (meerspelers in plaats van enkelspelers, de opkomst van internet, de verschuiving van de horeca naar de amusementscentra en de neergang van de bruine cafés) wegen om deze reden niet mee. De effecten van (eventuele) flankerende maatregelen en de bijeffecten van de vrijstelling van omzetbelasting wegen evenmin mee, gelet op het oordeel van de Hoge Raad dat op het niveau van de regelgeving geen sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Op het niveau van de wetgever is er dus geen schending.
Dat de invoering van de kansspelbelasting bij eiseres wel tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol heeft geleid, blijkt niet uit bijlagen 11 en 12. Het is om te beginnen niet aannemelijk dat de inworp in de automaten is verminderd als gevolg van de invoering van de kansspelbelasting. Voor de consument maakt het immers niet uit of omzetbelasting dan wel kansspelbelasting wordt ingehouden. Voorts twijfelt de rechtbank aan de gepresenteerde omzetcijfers. De aangiften en het boekenonderzoek geven aanleiding om te veronderstellen dat de omzet veel hoger is. Indien en voor zover eiseres hier slechts de daadwerkelijk ontvangen opbrengsten heeft weergegeven, geldt om te beginnen dat het aandeel niet-ontvangen opbrengsten dan niet inzichtelijk is gemaakt. De diverse voorzieningen voor dubieuze debiteuren maken dit niet inzichtelijk(er). Zelfs indien dit wel inzichtelijk wordt gemaakt, blijft de vraag of (het hoge aandeel) oninbare vorderingen door de kansspelbelasting wordt veroorzaakt of door andere oorzaken, zoals de kredietcrisis, gewijzigde consumentenvoorkeuren of andere omstandigheden. De rechtbank acht aannemelijker dat eiseres door dubieuze vorderingen op horecaondernemers in de problemen is geraakt. Dat de kansspelbelasting hierbij een rol zou hebben gespeeld, is niet aannemelijk gemaakt. Verder is uit de cijfers in bijlage 12 af te leiden dat eiseres hoge loonkosten en overige kosten heeft, waarin niet (tijdig) is gesneden en die de eerste jaren na de invoering van de kansspelbelasting zelfs zijn gestegen. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat het percentage van de loonkosten dat is doorbelast aan gelieerde vennootschappen, in de loop der jaren is gedaald. In 2010 en 2012 heeft eiseres aanzienlijke buitengewone lasten gedragen (in 2010 € 209.120, niet gespecificeerd, en in 2012 afboeking [D] van € 44.366,43 en afboeking borgstelling leningen van € 820.453,61). Opnieuw heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat deze lasten zijn veroorzaakt door de kansspelbelasting. Tot slot merkt de rechtbank in dit verband op dat, zoals de Hoge Raad heeft overwogen, van eiseres ook had mogen worden verwacht dat zij de tering naar de nering zou zetten. Uit de cijfers blijkt dat dit niet is gelukt. Dit kan eiseres niet wijten aan de invoering van de kansspelbelasting, te meer niet nu er geen enkele aanwijzing is dat eiseres als gevolg van de kansspelbelasting in de problemen is gekomen.”
4.2.2.Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar haar in eerste aanleg overgelegde stukken en heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invoering, met ingang van 1 juli 2008, van de heffing van kansspelbelasting van 29% over de opbrengst van kansspelautomaten in plaats van de voorheen geldende heffing van omzetbelasting (hierna ook: de regimewijzing) bij haar heeft geleid tot een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 EP. Belanghebbende heeft in de eerste plaats gewezen op door haar in eerste aanleg overgelegde rapporten over de verwachte gevolgen van de regimewijzing voor de branche van kansspelautomatenexploitanten (onder andere van Berenschot en Ernst&Young), waaronder ook het onder 2.3 vermelde KPMG-rapport. Uit het laatstgenoemde rapport blijkt volgens belanghebbende onder meer dat de totale winstgevendheid van de sector is gedaald van € 117 miljoen (in 2007) tot € 12 miljoen (2010), en dat deze winstdaling voor 95% is toe te rekenen aan een daling van de totale omzet in de branche. Van deze totale omzetverlaging is volgens dit rapport 60% toe te rekenen aan de invoering van de kansspelbelasting. Ten tijde van het uitbrengen van het KPMG-rapport was 44% van de sector verlieslatend, terwijl dit percentage aan verlieslijdende ondernemingen 26 zou hebben bedragen indien de regimewijziging niet zou zijn doorgevoerd, zo stelt belanghebbende.
4.2.3.Weliswaar is met deze rapportages over de gevolgen van de regimewijziging voor de branche als geheel nog niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last, maar het levert volgens belanghebbende wel een aanwijzing op dat in individuele gevallen mogelijk sprake is geweest van een te forse lastenverzwaring. Volgens belanghebbende heeft zij met het onder 2.6 vermelde ‘rapport van feitelijke bevindingen’ de feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die deze conclusie in haar geval rechtvaardigen. Daaruit blijkt dat een positief eigen vermogen in 2007 is afgenomen tot een negatief vermogen in 2012 en dat een structurele verliessituatie is ontstaan. Belanghebbende is van opvatting dat in geval van een structurele verliessituatie de individuele en buitensporige last als gevolg van de regimewijziging is gegeven en dat niet meer behoeft te worden vastgesteld in hoeverre deze verliessituatie mede is veroorzaakt door andere factoren, zoals de economische recessie. Belanghebbende verwijst op dit punt naar een uitspraak van gerechtshof Den Haag (uitspraak van 29 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA: 2015:2119). Overigens is het volgens belanghebbende onaannemelijk dat haar structurele verliessituatie ook zou zijn ontstaan zonder de regimewijziging. Dit blijkt volgens belanghebbende uit de in het rapport van feitelijke bevindingen opgenomen tabel met jaarrekeninggegevens. Het rendement op de omzet bedroeg volgens die tabel 13% (voor vennootschapsbelasting), terwijl door de invoering van de kansspelbelasting een additionele verhoging van de belastingdruk op de omzet van ongeveer 18% ontstond, zo stelt belanghebbende.
4.2.4.Onjuist is volgens belanghebbende het standpunt van de inspecteur dat de aanzienlijke daling van de bruto-omzet van belanghebbende niet kan zijn veroorzaakt door de regimewijziging omdat het effect van de belastingheffing (kansspelbelasting en voorheen omzetbelasting) zich voordoet bij de herleiding van de bruto-omzet naar de netto omzet c.q. het bedrijfsresultaat. De opgetreden daling van de bruto omzet is namelijk grotendeels veroorzaakt door de saneringsmaatregelen die belanghebbende reeds vanaf 2008 heeft getroffen door het aantal opsteladressen van haar kansspelautomaten aanzienlijk terug te brengen. Deze maatregelen hielden verband met het specifieke verdienmodel dat belanghebbende hanteerde, dat geënt was op de exploitatie van kansspelautomaten in horecagelegenheden. Belanghebbende probeerde in dat verband overeenkomsten met pandeigenaren te sluiten om plaatsingsrechten te verkrijgen, zodat zij geen hoge exploitatievergoedingen behoefde te betalen aan de horeca-uitbaters. Belanghebbende heeft gesteld dat haar winstgevendheid door dit verdienmodel weliswaar beperkt was (ongeveer 13 à 14% van de omzet), maar dat er wel een constante stroom van resultaten tegenover stond, waardoor belanghebbende haar onderneming in het verleden steeds verder heeft kunnen uitbouwen. Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende dit verdienmodel nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.11.
4.2.5.Doordat de omzet vanwege de invoering van de kansspelbelasting sterk werd afgeroomd, ontstond er volgens belanghebbende een acute verliessituatie. Door haar verdienmodel, waarin zij (naast een vaste vergoeding) een bepaald percentage van haar omzet uit de kansspelautomaten afstaat aan de eigenaar/verhuurder van het pand, was zij immers alleen verantwoordelijk voor de afdracht van kansspelbelasting. Aangezien het in de streng gereguleerde sector waarin belanghebbende opereert niet mogelijk was om andere omzetverhogende maatregelen te treffen, heeft belanghebbende, om deze situatie het hoofd te bieden, al in 2008 herstructureringsmaatregelen getroffen die erop waren gericht om de exploitatie zodanig af te bouwen dat alleen opsteladressen met een hoge winstpotentie zouden worden behouden en minder rendabele adressen zouden worden afgestoten. Dit betekende dat er overeenkomsten met pandeigenaren moesten worden opgezegd en dat men zich terugtrok uit kleinere locaties. In dat verband moest worden beoordeeld welke uitbaters van horecalocaties (die hun locatie onderhuurden van belanghebbende) een te hoog debiteurenrisico opleverden. Indien de relatie met een uitbater werd beëindigd, werden in de periode totdat een vervangende uitbater werd gevonden, de desbetreffende kansspelautomaten in het magazijn opgeslagen, zodat zij in die periode geen omzet genereerden, aldus belanghebbende.
4.2.6.Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij reeds vanaf 2008 dergelijke maatregelen heeft getroffen, gewezen op het onder 2.4.1 weergegeven e-mailbericht van de ontvanger van de Belastingdienst ( Opperman ), alsmede naar de onder 2.4.2 vermelde lijsten met (huur)contracten met pandeigenaren, met daarbij per opsteladres de afweging of deze contracten al dan niet opgezegd moesten worden. Het opstellen van deze documenten en het erop gevolgde overleg met Opperman heeft eind 2010/begin 2011 plaatsgevonden en betreft volgens belanghebbende de tweede fase van de ingezette herstructureringsmaatregelen. Tijdens de eerste fase van het saneringsplan, die reeds in 2008 van start was gegaan, is ook al fors gesneden in het aantal opstelplaatsen op basis van een vergelijking van het opbrengstniveau na invoering van de kansspelbelasting ten opzichte van het verhoogde kostenniveau, zo stelt belanghebbende. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt een bewijsaanbod gedaan, zoals weergegeven onder 2.11.
4.2.7.Verder heeft belanghebbende benadrukt dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last moet worden uitgegaan van haar enkelvoudige balans, aangezien het uitsluitend gaat om de beoordeling van de vraag of zij in de uitoefening van haar onderneming (de exploitatie van kansspelautomaten) door de regimewijzing onevenredig en buitensporig is getroffen. Er is daarom geen reden om bij deze beoordeling de geconsolideerde balans te betrekken van het concern waarvan zij deel uitmaakt. Evenmin bestaat aanleiding voor de door de inspecteur gestelde correcties op haar bedrijfsresultaat, voor onder andere opgetreden financieringslasten (“afschrijfleningen”), en loonkosten van personeel dat in zustervennootschapen werkzaam was. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende de aard van de (door een aan belanghebbende gelieerde vennootschap, [A] BV ) verstrekte “afschrijfleningen” nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.11. De afschrijvingen op deze leningen dienen volgens belanghebbende als inkoopkosten te worden beschouwd.
4.2.8.Belanghebbende heeft geconcludeerd dat, nu de daling van het eigen vermogen volledig is veroorzaakt door de regimewijziging voor kansspelautomaten, voor het bedrag van deze vermogensvermindering sprake is van een bij haar opgetreden individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft verzocht het bedrag van de afname van haar eigen vermogen in de periode tussen 31 december 2007 en 31 december 2012, dat door haar is becijferd op € 2.787.141, aan te merken als aan haar op basis van artikel 8:73 Awb te vergoeden schade als gevolg van de regimewijziging.
4.2.9.De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens de inspecteur kan alleen in evidente gevallen, waarin sprake is van een onevenredige aantasting van de rechten van de eigenaar, sprake zijn van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP. De inspecteur heeft in dit verband gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 14 mei 2013, nr. 665239, FED 2013/79. De regimewijziging heeft weliswaar geleid tot een – ook door de wetgever voorziene – forse lastenverzwaring voor de sector, maar daarmee is in de specifieke situatie van belanghebbende nog geen sprake van een evident geval als hiervoor bedoeld. Alleen indien door belanghebbende aannemelijk wordt gemaakt dat de regimewijziging zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen, zou volgens de inspecteur geconcludeerd kunnen worden dat aan belanghebbende een individuele en buitensporige last is opgelegd.
4.2.10.Het standpunt van belanghebbende dat, aangezien zij na 1 juli 2008 in een structureel verliesgevende positie is komen te verkeren, de schending van artikel 1 EP is gegeven en het er niet meer toe doet of en in welke mate deze verliespositie mede is veroorzaakt door andere factoren dan de regimewijziging, is volgens de inspecteur onjuist. Uit de door belanghebbende overgelegde gegevens, waaronder het onder 2.6 vermelde rapport van feitelijke bevindingen, blijkt een forse daling van de bruto-omzet van kansspelautomaten vanaf juli 2008. De inspecteur heeft betwist dat deze daling van de bruto-omzet is veroorzaakt door de heffing van kansspelbelasting. De kansspelbelasting heeft immers alleen invloed op de hoogte van de kosten; zij komt (evenals voorheen de omzetbelasting) tot uitdrukking bij de herleiding van de bruto-omzet tot de netto-omzet, en vervolgens tot het bedrijfsresultaat. Volgens de inspecteur is de daling van de bruto-omzet veroorzaakt door andere factoren dan de regimewijziging, namelijk door de invoering van het rookverbod in de horeca (per 1 juli 2008), het ongeveer gelijktijdig intreden van de economische recessie die (juist) ook in de horeca heeft geleid tot teruglopende omzet (alsmede verminderde inworp in de in horecagelegenheden opgestelde kansspelautomaten), en veranderend spelgedrag (door de opkomst van internetkansspelen, meerspelers in plaats van enkelspelers en de verschuiving van de horeca naar de amusementscentra) waardoor minder op kansspelautomaten in de horeca wordt gespeeld. De economische recessie heeft geleid tot een sterke afname van het aantal cafés en daarmee ook van het aantal opsteladressen van kansspelautomaten, alsmede tot verhevigde concurrentie; ook deze ontwikkelingen hebben geleid tot een daling van de bruto-omzet. Al deze andere factoren hebben volgens de inspecteur een negatieve invloed gehad op het bedrijfsresultaat van belanghebbende; het effect daarvan dient buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling van de voorliggende vraag, te weten of de regimewijziging heeft geleid tot een individuele en buitensporige last bij belanghebbende. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat een gedeelte van de afname van haar bedrijfsresultaat specifiek is veroorzaakt door de invoering van het kansspelbelastingregime. De door belanghebbende overgelegde algemene rapporten en onderzoeksgegevens uit de branche bieden daarin geen inzicht, terwijl de specifieke bedrijfsresultaten van belanghebbende niet zijn geanalyseerd op de mate waarin de hiervoor genoemde factoren hebben bijgedragen aan de verslechtering van haar bedrijfsresultaat, zo stelt de inspecteur.
4.2.11.Ter onderbouwing van zijn stelling dat de vanaf 2008 opgetreden economische recessie heeft geleid tot omzetdalingen in de horecasector, en tevens tot een forse afname van het aantal cafés in Nederland, met name in het segment ‘bruine cafés’, heeft de inspecteur onder andere gewezen op CBS-publicaties. Aangezien per café maximaal twee kansspelautomaten mogen worden opgesteld, heeft deze ontwikkeling volgens de inspecteur tevens geleid tot een zowel absoluut als relatief grote daling van het totale aantal opstelplaatsen in cafés. Verder heeft de inspecteur onder meer gewezen op het door hem overgelegde, openbare rapport ‘Gokken in kaart’ (Tweede meting aard en omvang kansspelen in Nederland, Intraval 2011), ter onderbouwing van zijn standpunt dat ook veranderend speelgedrag heeft geleid tot een daling van de omzet en de winstgevendheid van de exploitatie van kansspelautomaten. Het door belanghebbende overgelegde KPMG-rapport heeft volgens de inspecteur geen bewijswaarde, aangezien het onderzoek waarop dit rapport is gebaseerd volgens hem onvoldoende representatief is geweest en is gebaseerd op een te kleine steekproef, terwijl het hoe dan ook niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last.
4.2.12.Meer specifiek heeft de inspecteur naar voren gebracht, in reactie op het door belanghebbende overgelegde ‘rapport van feitelijke bevindingen’, dat ook dat rapport geen analyse bevat van de mate waarin de onder 4.2.10 genoemde andere factoren hebben bijgedragen aan de verslechtering van het bedrijfsresultaat van belanghebbende. Indien de effecten op de door belanghebbende gepresenteerde bedrijfsresultaten van de invoering van het rookverbod, de economische recessie, de verandering van het kansspelgedrag en het overige consumentengedrag alsmede de daardoor veroorzaakte afname van het aantal opsteladressen worden geëlimineerd, resulteert dit volgens de inspecteur in een positief bedrijfsresultaat voor alle door belanghebbende gepresenteerde jaren (2007 t/m 2012). Voor een nadere toelichting op dit standpunt (en berekeningen) heeft de inspecteur verwezen naar het bij de pleitnota in eerste aanleg (deel 1) overgelegde rapport van [B] en de bij zijn dupliek in hoger beroep gevoegde beschouwing van [B] .
4.2.13.Bovendien zijn volgens de inspecteur ook andere correcties noodzakelijk op de door belanghebbende in het ‘rapport van feitelijke bevindingen’ gepresenteerde cijfers. Weliswaar dient bij de beoordeling van de vraag of bij belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last in beginsel te worden uitgegaan van de enkelvoudige balans van belanghebbende (en niet van de geconsolideerde cijfers van het concern waarvan belanghebbende deel uitmaakt), maar bij de beoordeling van deze enkelvoudige balans en de verlies- en winstrekening waarop het rapport van feitelijke bevindingen van belanghebbende is gebaseerd, dient wel te worden meegewogen dat belanghebbende kosten voor haar rekening heeft genomen die verband houden met de concernstructuur waarvan zij deel uitmaakt. Zo worden door een tot hetzelfde concern als belanghebbende behorende (zuster)vennootschap ( [A] B.V. ) de zogenoemde afschrijfleningen verstrekt aan de uitbaters van de etablissementen waar belanghebbende haar kansspelautomaten heeft geplaatst. De positieve opbrengsten uit deze leningen (onder andere rente) worden tot het bedrijfsresultaat van de zustervennootschap gerekend, terwijl bij een extra afboeking of oninbaar lijden van die leningen de daarmee gemoeide financieringslasten door belanghebbende voor haar rekening worden genomen. Deze systematiek is op zich al onjuist, en daarbij komt dat deze extra financieringslasten worden veroorzaakt door de crisis in de horecabranche (drastisch lagere omzet drank en voedsel) en de daarmee gepaard gaande faillissementen en saneringsmaatregelen. Deze financieringslasten houden geen verband met de invoering van kansspelbelasting voor kansspelautomaten; zij dienen derhalve te worden geëlimineerd uit de jaarcijfers van belanghebbende om tot een juiste beoordeling te komen van de vraag of de regimewijziging bij belanghebbende heeft geleid tot een individuele en buitensporige last. Aldus de inspecteur, die een vergelijkbaar standpunt heeft ingenomen over de in het rapport van feitelijke bevindingen in aanmerking genomen buitengewone lasten (die in 2012 zijn gespecificeerd als ‘afboeking vordering [D] ’ en een ‘afboeking borgstelling leningen’ ten bedrage van ruim € 820.000) en loonkosten.
4.2.14.Belanghebbende heeft volgens de inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt dat zij in haar bedrijfsvoering zo adequaat mogelijk heeft ingespeeld op de regimewijziging. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende betwist dat Opperman namens de ontvanger heeft meegedacht en meebeslist over noodzakelijke aanpassingen in haar bedrijfsvoering; de inspecteur heeft in dit verband gewezen op de schriftelijke verklaring van Opperman , zoals weergegeven onder 2.5. Met de overige door haar overgelegde overige bewijsstukken heeft belanghebbende volgens de inspecteur evenmin onderbouwd dat zij reeds vanaf 2008 in haar bedrijfsvoering zo optimaal mogelijk heeft ingespeeld op de regimewijziging voor kansspelautomaten. Bovendien zijn de door belanghebbende getroffen saneringsmaatregelen veroorzaakt door de recessie in de horecasector en niet door de regimewijziging. Het door belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep gedane bewijsaanbod dient volgens de inspecteur tardief te worden verklaard, aangezien zij het door aangeboden bewijs al in een eerder stadium van de procedure had kunnen overleggen.
4.2.15.De inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat de introductie van de heffing van kansspelbelasting over de opbrengst van kansspelautomaten in haar geval heeft geleid tot een individuele en buitensporige last. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat, indien het Hof belanghebbende wél geslaagd acht in het bewijs van haar stelling dat sprake is van een individuele en buitensporige last, dit oordeel niet kan leiden tot het toekennen van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb, aangezien dit volgens de inspecteur in strijd zou zijn met tekst en strekking van deze bepaling.
4.2.16.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de inspecteur met zijn onder 4.2.9 weergegeven standpunten het juiste beoordelingskader heeft geformuleerd. Gegeven het door de rechtbank geciteerde arrest HR 27 juni 2014, nr. 12/04123, ECLI:NL:HR:2014:1524, BNB 2014/220, waarin is geoordeeld dat de regimewijziging per 1 juli 2008 op het niveau van de regelgeving niet heeft geleid tot een schending van de ingevolge artikel 1 EP in acht te nemen ‘fair balance’, komt het in de onderhavige procedure aan op de beoordeling van de vraag of de regimewijziging op het individuele niveau van belanghebbende(s ondernemingsuitoefening) heeft geleid tot een buitensporige last. Van een individuele enbuitensporigelast kan sprake zijn indien de regimewijziging voor belanghebbende heeft geleid tot een disproportionele lastenverzwaring. Bij deze proportionaliteitstoets op het individuele niveau van belanghebbende dienen alle feiten en omstandigheden van het geval te worden meegewogen, waaronder het specifieke ‘verdienmodel’ van belanghebbende, de mogelijke gevoeligheid van dit verdienmodel voor conjuncturele ontwikkelingen in de horeca alsmede de vraag in hoeverre belanghebbende de mogelijkheid heeft gehad (en die mogelijkheid ook heeft benut) om in haar bedrijfsvoering in te spelen op de gevolgen van de regimewijziging (door aanpassing van haar bedrijfsvoering en lopende contracten), waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de (relatief beperkte) aankondigingstermijn van de voorgenomen regimewijziging. Het is aan belanghebbende om de hiervoor relevante feiten en omstandigheden aan te voeren en aannemelijk te maken. 4.2.17.Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende hierin is geslaagd, stelt het Hof het volgende voorop. Tussen partijen is op zich niet in geschil dat de regimewijziging voor de branche van kansspelautomatenexploitanten als geheel heeft geleid tot een forse lastenverzwaring (vgl. de brief van 27 april 2012 van de staatssecretaris van Financiën aan de voorzitters van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer,
Kamerstukken II2011/12, 24 557, nr. 132 resp.
Kamerstukken I2011/12, 31 205, nr. Y). Op grond van hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, acht het Hof het voorts aannemelijk dat de (forse) omzet- en winstdalingen in de branche in de periode vanaf 1 juli 2008 niet alleen zijn veroorzaakt door de regimewijziging, maar mede door andere factoren, zoals de (eveneens in de loop van 2008 in volle omvang opkomende) financiële crisis en economische recessie (met name ook in de horeca), de invoering (eveneens per 1 juli 2008) van het rookverbod in de horeca, veranderend speelgedrag en de toegenomen concurrentie van andere kansspelaanbieders (zoals kansspelen op internet). Ook in het onder 2.3 vermelde KPMG-rapport, waarop belanghebbende zich (onder meer) heeft beroepen, wordt overigens gesteld dat de geconstateerde daling van omzet en winstgevendheid voor een deel is veroorzaakt door de verslechterde economische omstandigheden, met name in de horeca, die mede hebben geleid tot een verlaging van de inworp per kansspelautomaat.
4.2.18.Waar het in het onderhavige geval dan op aankomt, is de beoordeling of c.q. in hoeverre de verschillende factoren die hebben geleid tot een negatieve omzet- en winstontwikkeling in de branche, zoals beschreven onder 4.2.17, zich met ingang van 1 juli 2008 hebben voorgedaan in de onderneming van belanghebbende. Bij de beoordeling van de vraag of de regimewijziging bij belanghebbende heeft geleid tot een individuele en buitensporige last, dient het effect van de negatieve factoren die hierop niet zijn terug te voeren buiten beschouwing te worden gelaten. De negatieve effecten van de hiervoor genoemde maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de gevolgen van de economische recessie, de toegenomen concurrentie en het veranderende speelgedrag behoren tot het ‘gewone’ ondernemersrisico en dienen daarom bij de beoordeling van het al of niet bestaan van een individuele en buitensporige last buiten aanmerking te blijven. Hetzelfde heeft in beginsel te gelden voor het (mogelijk) negatieve effect van de invoering van het rookverbod in de horeca, aangezien het een niet-fiscale overheidsmaatregel betreft, zij het dat het effect van deze overheidsmaatregel wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag (in het kader van de proportionaliteitstoets) in hoeverre belanghebbende de mogelijkheid had om haar bedrijfsvoering zodanig aan te passen dat ook na de regimewijziging een rendabele exploitatie van haar onderneming mogelijk bleef.
4.2.19.Voor de in het kader van artikel 1 EP toe te passen proportionaliteitstoets is het derhalve in de eerste plaats van belang om vast te stellen of c.q. in welke mate de hiervoor genoemde, verschillende factoren hebben bijgedragen aan de bij belanghebbende opgetreden omzet- en winstdalingen, aangezien de genoemde factoren niet in een directe relatie tot elkaar staan. Het Hof verwerpt daarom het standpunt van belanghebbende dat de individuele en buitensporige last als gevolg van de regimewijzing in haar geval vaststaat, aangezien zij in een structurele verliessituatie is komen te verkeren en inmiddels een negatief eigen vermogen heeft. De inspecteur heeft immers gemotiveerd gesteld, zoals weergegeven onder 4.2.10 tot en met 4.2.12, dat de daling van de omzet en het bedrijfsresultaat (en daarmee ook de afname van het eigen vermogen) van belanghebbende is veroorzaakt door andere factoren dan de regimewijziging. Het is dan aan belanghebbende, als de meest gerede partij om hiervan bewijs bij te brengen, om aannemelijk te maken dat en - indien sprake is van verschillende factoren welke de daling van omzet en bedrijfsresultaat hebben veroorzaakt - in welke mate de verschillende factoren (bij benadering) haar omzet, bedrijfsresultaat en vermogenspositie negatief hebben beïnvloed.
4.2.20.Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende niet geslaagd in deze bewijslast. De in het rapport van feitelijke bevindingen opgenomen overzichten, zoals vermeld onder 2.6, bevatten een weergave van de jaarrekeninggegevens van belanghebbende over de jaren 2007 tot en met 2012, zonder dat daarin een analyse is gemaakt van de oorzaken die tot de geconstateerde afname van omzet, bedrijfsresultaat en eigen vermogen hebben geleid. Ook met de weergave (in paragraaf VI) van de maatregelen (in rood) die volgens belanghebbende zijn gericht op het reduceren van omzetverlies heeft belanghebbende geen inzicht geboden in de daaraan voorafgaande vraag welke factoren dit omzetverlies hebben veroorzaakt. Dezelfde conclusie heeft het Hof ter zake van het onder 4.2.3 weergegeven stelling van belanghebbende omtrent de additionele belastingdruk die de regimewijziging volgens haar op haar (netto) omzet heeft veroorzaakt.
4.2.21.Daar komt bij dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat de daling van de bruto omzet, en de daarmee gepaard gaande afname – gelet op een niet in gelijke mate afnemend kostenniveau – van het bedrijfsresultaat (in elk geval niet)
rechtstreekskan zijn veroorzaakt door de regimewijziging, aangezien de invloed van de kansspelbelasting (evenals voorheen de omzetbelasting) tot uitdrukking komt bij de herleiding van de bruto-omzet tot de netto-omzet. Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat de daling van haar bruto-omzet (en daarmee ook van haar bedrijfsresultaat) in de periode tussen 31 december 2007 tot en met 31 december 2012 wel degelijk is veroorzaakt door de regimewijziging, aangezien deze daling van de bruto-omzet is veroorzaakt door genomen saneringsmaatregelen die volgens belanghebbende werden veroorzaakt door de regimewijziging. Belanghebbende heeft evenwel geen bewijsmiddelen overgelegd waarmee zij heeft onderbouwd dat casu quo in welke mate de getroffen saneringsmaatregelen door de regimewijziging zijn veroorzaakt. Ook met de tijdens de zitting in hoger beroep verstrekte nadere toelichting op het in haar onderneming gehanteerde verdienmodel heeft belanghebbende deze onderbouwing niet verstrekt. Het Hof acht het veeleer aannemelijk dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, door dit verdienmodel, waarin horecagelegenheden inclusief inventaris worden gehuurd van pandeigenaren en vervolgens worden onderverhuurd aan horeca-uitbaters, en waarbij bovendien voor substantiële bedragen leningen worden verstrekt aan deze uitbaters, al dan niet in de vorm van zogenoemde ‘afschrijfleningen’ (en waarbij de financiële risico’s van deze door een zustervennootschap verstrekte leningen voor rekening komen van belanghebbende), de bruto-omzet en het bedrijfsresultaat, vanwege het gelopen debiteurenrisico, (ook) substantieel invloed konden ondervinden van de gevolgen van de economische recessie die zich vanaf (medio) 2008 (ook) in de horecasector hebben voorgedaan.
4.2.22.Hetgeen is overwogen onder 4.2.17 tot en met 4.2.21 brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde saneringsmaatregelen en de in haar jaarrekeningen verantwoorde daling van omzet, bedrijfsresultaat en eigen vermogen specifiek zijn veroorzaakt door de regimewijziging, althans niet in een zodanige mate dat sprake is van een uit hoofde van die regimewijziging opgetreden buitensporige (disproportionele) last. Ook met de onder 2.4.1 tot en met 2.4.3 vermelde documenten heeft zij dit bewijs niet geleverd. Met deze overzichten wordt immers geen inzicht geboden in de (per opsteladres mogelijk verschillende) oorzaken voor de door belanghebbende gestelde te hoge financiële risico’s welke zich bij de desbetreffende opsteladressen hebben voorgedaan. Dit nog daargelaten de omstandigheid dat het onder 2.4.3 vermelde overzicht slechts (begin 2011) voorgenomen maatregelen per opsteladres betreft, zodat hiermee geen bewijs is geleverd van de oorzaken van de vóór begin 2011 opgetreden omzetdalingen.
Het bestaan van de door belanghebbende gestelde buitensporige last als gevolg van de regimewijziging (als het gewraakte overheidshandelen) is derhalve niet aannemelijk geworden; reeds op deze grond dient de stelling van belanghebbende dat de regimewijziging in haar geval heeft geleid tot een schending van artikel 1 EP te worden verworpen.
4.2.23.Het Hof passeert het door belanghebbende ter zitting gedane, onder 2.11 weergegeven bewijsaanbod. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende het door haar aangeboden bewijs al in een eerder stadium van de procedure had kunnen inbrengen. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat deze kwestie in eerste aanleg onvoldoende uit de verf is gekomen en zij daardoor niet reeds op een eerder moment in hoger beroep de desbetreffende bewijsmiddelen heeft kunnen overleggen. Tussen partijen was immers al in eerste aanleg in geschil of belanghebbende haar bedrijfsvoering afdoende had aangepast aan de gewijzigde belastingwetgeving voor kansspelautomaten. Het heeft dan op de weg van belanghebbende gelegen om nader inzicht te bieden in het door haar gehanteerde specifieke verdienmodel en de door haar in dit verband getroffen maatregelen. De bewijsmiddelen welke belanghebbende in dit kader alsnog wenst over te leggen, waren – zo begrijpt het Hof – ook in eerste aanleg al voorhanden. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende uiterlijk bij haar repliek in hoger beroep nader had kunnen ingegaan op de door haar vanaf 2008 getroffen maatregelen en de desbetreffende bewijsmiddelen had kunnen overleggen. Hierbij weegt het Hof mee dat belanghebbende, nadat zij in haar aanvulling op haar beroepschrift in hoger beroep het Hof had verzocht om eerst een beslissing te nemen op haar verzoek om terugwijzing naar de rechtbank en, indien het Hof dit verzoek zou afwijzen, haar in de gelegenheid te stellen haar inhoudelijke argumentatie aan te voeren bij conclusie van repliek, bij brief van het Hof van 12 november 2015 in de gelegenheid is gesteld te repliceren en dat belanghebbende er in de desbetreffende brief uitdrukkelijk op is gewezen – zoals weergegeven onder 2.9 – dat partijen er rekening mee dienden te houden dat het indienen van nadere stukken die zonder bezwaar ook eerder hadden kunnen worden ingebracht, als strijdig met de goede procesorde zou worden aangemerkt. Gelet hierop had belanghebbende evenzeer dienen te beseffen dat het pas ter zitting in hoger beroep aanbieden van nader bewijs dat zonder bezwaar ook in een eerder stadium (bij repliek in hoger beroep) had kunnen worden bijgebracht, als tardief zou worden aangemerkt.
4.2.24.Gelet op de onder 4.2.23 vermelde omstandigheden, in samenhang beschouwd, is het Hof van oordeel dat het belang van belanghebbende om het door haar pas ter zitting in hoger beroep aangeboden bewijsmateriaal alsnog, na afloop van deze zitting, te mogen overleggen niet opweegt tegen het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het Hof verklaart het bewijsaanbod van belanghebbende derhalve tardief. Daarnaast is het Hof overigens van oordeel dat het door belanghebbende aangeboden bewijs, indien het bewijsaanbod wel door het Hof zou zijn gehonoreerd, geen invloed zou hebben gemaakt op het onder 4.2.22 geformuleerde oordeel. Het bewijs dat belanghebbende heeft aangeboden betreft immers de stelling dat zij in haar bedrijfsvoering rekening heeft gehouden met het gewijzigde belastingregime voor kansspelautomaten en dat de bedrijfsvoering zo optimaal mogelijk is verlopen. Ook indien belanghebbende zou slagen in het bewijs van die stelling, zou daarmee nog geen, althans niet voldoende, inzicht zijn geboden in de vraag of een gedeelte, laat staan welk gedeelte, van haar omzet- en winstdaling specifiek door de regimewijziging (als het gewraakte overheidshandelen) is veroorzaakt.
4.3.1.De rechtbank heeft als volgt overwogen over het geschilpunt of de verzuimboetes terecht en niet naar een te hoog (totaal)bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd:
“13. Ten aanzien van de verzuimboetes is de rechtbank van oordeel dat die terecht aan eiseres zijn opgelegd. Die verzuimboetes zijn opgelegd wegens het niet betalen van belasting die volgens de eigen aangifte had moeten worden voldaan. Bij een belasting die op aangifte moet worden voldaan wordt met het doen van aangifte de belastingschuld geformaliseerd. Wordt de aangegeven belasting vervolgens niet binnen de daarvoor geldende termijn voldaan, dan is sprake van een beboetbaar verzuim. De standpunten die eiseres heeft ingenomen zien daarop niet. Zo is onbegrijpelijk dat eiseres lange tijd in overeenstemming met de door de Hoge Raad bevestigde uitleg van de toepasselijke bepalingen aangifte doet, en vervolgens het standpunt inneemt dat deze bepalingen niet duidelijk zouden zijn. Gelet op de overwegingen van de rechtbank onder punt 11 over de financiële situatie van eiseres, is evenmin pleitbaar dat sprake is van een buitensporige en individuele last. De rechtbank laat verder onbesproken of een aannemelijk gemaakte buitensporige en individuele last wel tot gevolg heeft dat sprake is van een pleitbaar standpunt op het moment dat deze last zich nog niet (ten volle) gematerialiseerd heeft (bijvoorbeeld aan het begin van de belastingplicht). Wat betreft het argument dat sprake zou zijn van afwezigheid van alle schuld, is de rechtbank van oordeel dat eiseres dit ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat de ontvanger zich actief met de bedrijfsactiviteiten van eiseres zou hebben bemoeid of het eiseres op andere wijze onmogelijk zou hebben gemaakt om aan haar betaalverplichtingen jegens de Belastingdienst te voldoen, is niet aannemelijk geworden. Evenmin was tijdens de onderhavige periode sprake van een zodanige financiële situatie dat eiseres als gevolg van overmacht niet kon betalen.
14. De rechtbank ziet, gelet op het tot op heden geldende verzoek van eiseres om de zaken aan te houden, geen aanleiding om de boetes ambtshalve te verminderen.”
4.3.2.Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank en maakt de ervoor gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt op dit punt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.3.3.Ook in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding voor vermindering van de opgelegde verzuimboetes. De stelling van belanghebbende dat de boetes moeten worden gematigd vanwege het door haar gestelde “repeterende karakter” ervan, wordt verworpen. Voor elk tijdvak opnieuw is sprake geweest van een afzonderlijk (beboetbaar) betaalverzuim; belanghebbende heeft telkens besloten de verschuldigde kansspelbelasting niet te voldoen. Voor het in totaal hiermee gemoeide bedrag aan niet-voldane kansspelbelasting hebben beide partijen verwezen naar het door de inspecteur overgelegde overzicht van de opgelegde naheffingsaanslagen (pleitnota eerste aanleg deel 1, bijlage 4). Daaruit blijkt dat het in totaal niet-voldane bedrag aan kansspelbelasting, voor zover het de in geschil zijnde tijdvakken betreft waarvoor verzuimboetes zijn opgelegd, (afgerond) ruim € 3 miljoen bedraagt. Naar ’s Hofs oordeel is het, gelet op de concrete omstandigheden van het geval, niet disproportioneel dat de inspecteur elk afzonderlijk betaalverzuim (telkens) heeft beboet met 2% van de niet-voldane kansspelbelasting, ook niet als het ermee gemoeide totaalbedrag aan verzuimboetes (ruim € 60.000) in aanmerking wordt genomen. Het Hof acht de door de inspecteur opgelegde verzuimboetes passend en geboden.