ECLI:NL:HR:2021:1644

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/00131
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kansspelbelasting en rechtsherstel voor exploitanten van kansspelautomaten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de invoering van kansspelbelasting voor kansspelautomaten, die per 1 juli 2008 van kracht werd. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, waarin werd geoordeeld dat de exploitant van kansspelautomaten, [X] B.V., door de wetswijziging werd geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof had bepaald dat de omvang van het rechtsherstel € 1.364.740 bedroeg.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het eerste middel van de Staatssecretaris, dat het oordeel van het Hof bestreed, faalde. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het Hof tot dit oordeel was gekomen, aangezien de beoordeling van het middel niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het tweede middel, dat de wijze waarop het Hof het schadebedrag had bepaald aanvocht, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had aangenomen dat belanghebbende niet alleen in juli 2008, maar ook in daaropvolgende tijdvakken schade zou lijden door de wetswijziging.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de raadsheren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier en openbaar uitgesproken op 5 november 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00131
Datum5 november 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, nr. 17/00391 [1] , betreffende het door belanghebbende op aangifte voldane bedrag aan kansspelbelasting over het tijdvak juli 2008.

1.Het eerste en tweede geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2014 [2] is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam [3] , met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 17 maart 2017 [4] is vernietigd de uitspraak van het laatstgenoemde Hof [5] , met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

2.Het derde geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Jongmans en D.G. Barmentlo, heeft een verweerschrift ingediend.
Namens partijen is de zaak toegelicht, voor belanghebbende door B. Jongmans, advocaat te Halfweg, en D.G. Barmentlo, advocaat te Amsterdam, voor de Staatssecretaris door C.M. Bergman, advocaat te Den Haag.

3.Uitgangspunten in cassatie

Belanghebbende is exploitant van kansspelautomaten. Zij heeft over het tijdvak juli 2008 een bedrag aan kansspelbelasting op aangifte voldaan. Tegen de voldoening op aangifte heeft zij bezwaar gemaakt.
Tot 1 juli 2008 was belanghebbende over het bruto spelresultaat omzetbelasting verschuldigd (op dat moment 19 procent), waarbij als bruto spelresultaat werd aangemerkt de omzet inclusief omzetbelasting. Ten gevolge van een wetswijziging wordt vanaf die datum over het bruto spelresultaat geen omzetbelasting meer geheven, maar kansspelbelasting naar een tarief van 29 procent.

4.Procedure bij het Hof

4.1
Na verwijzing diende het Hof de vraag te beantwoorden of belanghebbende door de hiervoor genoemde wetswijziging is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP).
4.2
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord en geoordeeld dat het belanghebbende daarom rechtsherstel moet bieden. [6] De omvang van het rechtsherstel heeft het Hof schattenderwijs bepaald op € 1.364.740.

5.Beoordeling van de middelen

5.1.1 Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende door de bovengenoemde wetswijziging is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP.
5.1.2 Het middel faalt. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5.2.1 Het tweede middel bestrijdt de wijze waarop het Hof het aan belanghebbende als schadevergoeding te betalen bedrag heeft bepaald.
5.2.2 In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het bedrag van € 1.364.740 kennelijk de optelsom vormt van het nadeel dat belanghebbende door de wetswijziging heeft ondervonden in de jaren 2008 tot en met 2011.
In deze procedure gaat het om de uitspraak op bezwaar inzake één maand, zodat alleen voor in die maand geleden schade een vergoeding kan worden toegekend, aldus het middel.
5.2.3 Kennelijk heeft het Hof redengevend geacht dat als vaststaand feit moet worden beschouwd dat belanghebbende niet alleen in de maand juli 2008 maar ook in daarop volgende tijdvakken een aan de wetswijziging toe te schrijven verlies zal leiden, terwijl zijn in deze zaak gegeven oordeel dat dit verlies voor belanghebbende een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP vormt, in procedures over andere tijdvakken niet anders zal kunnen luiden. In aanmerking genomen dat de rechter bij het ontstaan van een individuele en buitensporige last steeds gehouden is effectief rechtsherstel te bieden, kon het Hof als uitgangspunt nemen dat van belanghebbende niet gevergd kan worden dat zij over elk tijdvak procedeert teneinde de individuele en buitensporige last te laten wegnemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2.4 In zoverre faalt het middel. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.

Voetnoten

2.Nr. 12/04122, ECLI:NL:HR:2014:1523.
3.Nr. 10/00475, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1893.
4.Nr. 15/04164, ECLI:NL:HR:2017:442.
5.Nr. 14/00768, ECLI:NL:GHDHA:2015:2119.
6.Met verwijzing naar HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511 en HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.