In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de invoering van kansspelbelasting voor kansspelautomaten, die per 1 juli 2008 van kracht werd. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2019, waarin werd geoordeeld dat de exploitant van kansspelautomaten, [X] B.V., door de wetswijziging werd geconfronteerd met een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof had bepaald dat de omvang van het rechtsherstel € 1.364.740 bedroeg.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het eerste middel van de Staatssecretaris, dat het oordeel van het Hof bestreed, faalde. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het Hof tot dit oordeel was gekomen, aangezien de beoordeling van het middel niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het tweede middel, dat de wijze waarop het Hof het schadebedrag had bepaald aanvocht, werd eveneens verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had aangenomen dat belanghebbende niet alleen in juli 2008, maar ook in daaropvolgende tijdvakken schade zou lijden door de wetswijziging.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de raadsheren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier en openbaar uitgesproken op 5 november 2021.