5.2.De heffingsambtenaar heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep in twijfel getrokken; hij wijst daartoe op de dagtekening van het hoger beroepschrift, te weten 9 juni 2021. Het Hof overweegt als volgt. De uitspraak van de rechtbank is blijkens het datumstempel op het afschrift van die uitspraak, verzonden op vrijdag 7 mei 2021. Uitgaande van die datum verliep de termijn tot het instellen van hoger beroep op vrijdag 18 juni 2021. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is gedagtekend 9 juni 2021, en is op maandag 21 juni 2021 door het Hof ontvangen. Met inachtneming van de door de gemachtigde gegeven de toelichting ter zitting van het Hof, acht het Hof aannemelijk dat het hogerberoepschrift tijdig ter post is bezorgd; het hoger beroep van belanghebbende is daarom ontvankelijk.
Is belanghebbende gebruiker?
5.3.1.De gemachtigde heeft in hoger beroep voor het eerst op de eerste zitting van het Hof gesteld dat de belanghebbende niet de gebruiker is van de onroerende zaak maar dat een andere vennootschap, te weten [B] B.V., de onroerende zaak huurt en daarom moet worden aangemerkt als gebruiker. De WOZ-beschikking en aanslag zijn daarom ten onrechte aan belanghebbende gegeven respectievelijk opgelegd.
5.3.2.Belanghebbende heeft op de eerste zitting een huurcontract overgelegd en een uittreksel uit het Handelsregister aan het Hof getoond. Het Hof heeft na die zitting aanleiding gevonden het onderzoek te heropenen om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen nader bewijs bij te brengen van zijn stelling dat niet belanghebbende maar [B] B.V. de onroerende zaak huurt en daarom als gebruiker moet worden aangemerkt. Gebruikmakend van die gelegenheid heeft de gemachtigde volstaan met herhaling van zijn stelling en het nogmaals toezenden van het reeds tot de gedingstukken behorende huurcontract alsmede toezending van het eerder getoonde uittreksel en een uittreksel betrekking hebbend op belanghebbende. De gemachtigde heeft voorts, hoewel de tweede zitting op zijn verzoek is gehouden, niets in aanvulling op het voorgaande ter zitting ingebracht, maar zijn stellingen herhaald.
5.3.3.In het door de gemachtigde overgelegde huurcontract is als huurder vermeld “ [X] B.V. betreffende [B] B.V. i.o”. De door de gemachtigde overgelegde twee uittreksels van de Kamer van Koophandel hebben betrekking op een besloten vennootschap genaamd “ [C] .” respectievelijk op diens aandeelhoudster, te weten belanghebbende. Het Hof concludeert dat de besloten vennootschap “ [B] B.V. i.o.” niet, ook niet zonder de extensie “i.o” is vermeld in de overgelegde uittreksels. Zowel afzonderlijk als tezamen beoordeeld acht het Hof met het overleggen van deze stukken niet aannemelijk geworden dat niet belanghebbende maar “ [B] B.V.” de gebruiker is van de onroerende zaak. Maar ook als “ [B] B.V.” en “ [C] .” zouden zijn aan te merken als één en dezelfde besloten vennootschap – waar het Hof zonder meer niet van uitgaat –, dan nog valt uit de overgelegde uittreksels niet op te maken dat [B] B.V. huurder is van de onroerende zaak, aangezien in die uittreksels alleen valt te lezen dat zowel [C] . respectievelijk Stichting [X] (aandeelhouder van belanghebbende) het adres van de onroerende zaak vermelden als bezoekadres.
Omdat [B] B.V. blijkens de tekst van het huurcontract nog in oprichting was en het huurcontract is gesloten door belanghebbende, heeft de rechtbank uit dit contract terecht kunnen opmaken dat belanghebbende de gebruiker is van de onroerende zaak. De WOZ-beschikking en aanslag onroerendezaakbelasting zijn daarom terecht te naam gesteld van belanghebbende.
Standpunten belanghebbende
5.4.1.Belanghebbende heeft haar in eerste aanleg primair ingenomen standpunt herhaald, dat de waardebeschikking vernietigd moet worden omdat een onjuist huisnummer in het adres van de onroerende zaak is vermeld.
5.4.2.Subsidiair heeft belanghebbende haar in eerste aanleg ingenomen standpunt en daarbij ingebrachte grieven tegen de waarde van de onroerende zaak herhaald. Zij heeft ter zitting benadrukt dat de heffingsambtenaar bij de bepaling van het leegstandsrisico als onderdeel van de berekening van de kapitalisatiefactor, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de coronapandemie die, naar zij stelt, zich al in 2019 manifesteerde. Zij wijst daarbij op HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, NJB 2022/106, over huurprijsvermindering vanwege de lockdown tijdens de coronapandemie. De heffingsambtenaar had daar rekening mee moeten houden bij het bepalen van het leegstandsrisico, aldus belanghebbende. In dat verband wijst belanghebbende ook op een aantal bij haar stukken gevoegde publicaties. Omdat de heffingsambtenaar rekent met een kapitalisatiefactor van 10 had hij rekening moeten houden met pandemieën en crises die zich vanaf 2019 over een periode van 10 jaar wereldwijd kunnen voordoen en waarvan blijkt dat deze zich inmiddels ook hebben voorgedaan. Daarbij dient – althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes verwijzing naar artikel 18, derde lid, Wet WOZ –, te worden uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2019 en niet van de waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende bepleit een waarde van € 499.000 aangezien het leegstandsrisico gegeven de pandemieën wel kan oplopen tot 40%. In zijn na de eerste zitting toegezonden nadere stukken heeft de gemachtigde zijn eerder ingenomen standpunten onder meer betreffende de coronapandemie herhaald en aangevuld met het standpunt dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met “de oorlog in Europa alsmede de internationale economische/financiële sancties én de noodzakelijke omschakeling naar een oorlogseconomie”.
Standpunten heffingsambtenaar
5.5.1.De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. De heffingsambtenaar acht het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vermelding van het onjuiste huisnummer op de waardebeschikking juist, evenals het oordeel inzake de waarde van de onroerende zaak. Dit geldt volgens de heffingsambtenaar ook met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat belanghebbende niet de gebruiker zou zijn van de onroerende zaak.
5.5.2.Meer specifiek heeft de heffingsambtenaar betwist dat van de coronapandemie in het onderhavige belastingjaar 2019 sprake was; er waren in dat jaar althans in Nederland nog geen maatregelen in verband met de coronapandemie genomen, nog afgezien van de vraag of die maatregelen in dit geval al een waardedrukkend effect zouden hebben. Er is volgens de heffingsambtenaar ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de waardebepaling zou moeten plaatsvinden naar de toestandsdatum 1 januari 2019. Voorts betwist de heffingsambtenaar dat hij voor de bepaling van het leegstandsrisico gehouden zou zijn een inschatting te maken van pandemieën en andere crises die zich in de wereld de komende 10 jaar zouden kunnen voordoen.
5.6.1.Belanghebbende heeft over de te verbinden gevolgen aan het harer inziens op de beschikking onjuist vermelde huisnummer in hoger beroep volstaan met herhaling van haar standpunt in eerste aanleg. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake dit standpunt alsmede de gronden waarop het berust als overwogen in onderdeel 5 van haar uitspraak juist, en maakt deze tot de zijne. Dit leidt ertoe dat ook in hoger beroep dit standpunt van belanghebbende wordt verworpen.
5.6.2.Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank inzake de waardering van de onroerende zaak alsmede de gronden waarop het berust als overwogen in de onderdelen 6 tot en met 9 van haar uitspraak, en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar het volgende aan toe. Belanghebbendes standpunt kortweg inhoudende dat de heffingsambtenaar ten onrechte bij de waardebepaling geen rekening heeft gehouden met toekomstige pandemieën en crises in de wereld en oorlog in Europa en internationale sancties, wordt verworpen. Ten tijde van de waardepeildatum van 1 januari 2018 was er geen aanleiding om rekening te houden met de door belanghebbende gestelde toekomstige omstandigheden als waardedrukkende factoren Hetzelfde heeft te gelden voor zover moet worden aangenomen dat in dit geval een waardering zou moeten plaatsvinden per de toestandsdatum van 1 januari 2019. Het Hof acht evenwel in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden uitgegaan van een waardering per toestandsdatum. Met omstandigheden die van invloed zijn op de waarde heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden door de huurwaarde en kapitalisatiefactor te baseren op in de markt gerealiseerde huren en transactieprijzen op of nabij de waardepeildatum. Het Hof merkt nog op dat anders dan waar belanghebbende kennelijk van uitgaat, de kapitalisatiefactor van het hoofdgebouw niet 10, maar 6,9 bedraagt.
5.6.3.Al hetgeen de gemachtigde namens belanghebbende overigens nog heeft gesteld en aangevoerd – hij heeft in hoger beroep niet uitdrukkelijk afstand genomen van de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven waarvan zonder meer niet valt in te zien waarom zij van enig belang zijn voor de onderhavige zaak zoals onder meer de ook de door de rechtbank gememoreerde bodemdaling en (hei)palenpest – leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Zaak 21/00428; hoger beroep heffingsambtenaar
Standpunten heffingsambtenaar
5.7.1.Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar houdt in dat de rechtbank ten onrechte aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. In dat verband wijst de heffingsambtenaar erop dat de gemachtigde vier maanden heeft gewacht alvorens te reageren op het verslag van het hoorgesprek, en daarom de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegerekend. Tevens wijst de heffingsambtenaar erop dat over de betaling van het griffierrecht door belanghebbende langere tijd is gecorrespondeerd met de rechtbank, en betaling van dat griffierecht zodanig lang is uitgebleven, dat de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegerekend.
5.7.2.Subsidiair luidt het standpunt van de heffingsambtenaar dat de rechtbank bij het toekennen van de vergoeding van immateriële schade en van proceskosten, de onderhavige zaak en de zaken met kenmerknummers rechtbank HAA 20/934 en HAA 20/938, in welke zaken hij eveneens hoger beroep heeft aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank tot toekenning van vergoeding van immateriële schade, als samenhangend had moeten aanmerken en daarom ten onrechte in alle drie de zaken een volledige vergoeding van € 500 heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.7.3.Eenzelfde standpunt huldigt de heffingsambtenaar ter zake van zijn veroordeling tot vergoeding van het door belanghebbende in ieder van die zaken betaalde griffierecht.
Standpunten belanghebbende